ECLI:NL:RBDHA:2023:17634

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
17 november 2023
Zaaknummer
C/09/654123 / KG ZA 23-797
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen aandeelhouders van een familiebedrijf over managementovereenkomst en informatieplicht

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, is er een geschil ontstaan tussen aandeelhouders van een familiebedrijf. Eiseres, [B.V. X], is mede-aandeelhouder van de Holding, die op haar beurt de enige aandeelhouder is van de Werkmaatschappij. De zaak draait om de beëindiging van een managementovereenkomst met eiseres, die door de rechtbank als disproportioneel wordt beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de redenen voor de beëindiging niet voldoende zijn om deze beslissing te rechtvaardigen. Eiseres vordert nakoming van de verplichtingen uit de managementovereenkomst, waaronder het recht op inzage in de financiële administratie van de Werkmaatschappij. De rechtbank oordeelt dat de Werkmaatschappij, op basis van redelijkheid en billijkheid, gehouden is om eiseres inzage te geven in de administratie, ook al is zij geen directe aandeelhouder van de Werkmaatschappij. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van eiseres grotendeels toe, inclusief de vordering tot inzage in de administratie, en legt dwangsommen op voor het geval de verplichtingen niet worden nagekomen. De zaak benadrukt de belangrijke rol van redelijkheid en billijkheid in de verhoudingen tussen aandeelhouders en de verplichtingen die voortvloeien uit managementovereenkomsten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/654123 / KG ZA 23-797
Vonnis in kort geding van 15 november 2023
in de zaak van
[B.V. X]te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
hierna te noemen: ‘ [bestuurder 1] ’,
advocaat mr. D.A. Beck te Leiden,
tegen:

1.[B.V. I] te [plaats 2] , gemeente [gemeente] ,

gedaagde in conventie sub 1,
hierna te noemen: ‘ [bestuurder 2] ’,
advocaat mr. drs. C.P. van der Winden te Voorst,
2.
[B.V. II]te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde in conventie sub 2,
hierna te noemen: ‘ [bestuurder 3] ’,
advocaat mr. drs. C.P. van der Winden te Voorst,
3.
[de Holding]te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde in conventie sub 3,
eiseres in reconventie sub 1,
hierna te noemen: ‘de Holding’,
advocaat mr. M. Hartjes-Govaert te Rotterdam,
4.
[de Werkmaatschappij]te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde in conventie sub 4,
eiseres in reconventie sub 2,
hierna te noemen: de Werkmaatschappij
advocaat mr. M. Hartjes-Govaert te Rotterdam.
[B.V. X] , [B.V. I] en [B.V. II] worden hierna ook respectievelijk ‘ [bestuurder 1] ’, ‘ [bestuurder 2] ’ en ‘ [bestuurder 3] ’ genoemd (naar de naam van de bestuurders van die partijen, ook als daarbij niet de natuurlijke, maar de rechtspersoon wordt bedoeld).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en daarna overgelegde producties 1 tot en met 25;
- de conclusie van antwoord in conventie van [bestuurder 2] en [bestuurder 3] met productie 1 en 2;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie van de Holding en de Werkmaatschappij met daarbij en daarna overgelegde producties 1 tot en met 10.
1.2.
Op 1 november 2023 is de mondelinge behandeling gehouden. Hierbij zijn door [bestuurder 1] en De Holding en de Werkmaatschappij pleitaantekeningen overgelegd. Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten in conventie en in reconventie

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[bestuurder 1] en [bestuurder 3] zijn broers van elkaar. [bestuurder 2] is de zoon van [bestuurder 3] .
2.2.
De Holding is opgericht in 2021 en houdt alle aandelen in de Werkmaatschappij. De Werkmaatschappij exploiteert een internationale bloemenhandel.
2.3.
De Holding heeft sinds haar oprichting drie aandeelhouders, die ieder 400 aandelen houden:
  • [B.V. X] , waarvan [bestuurder 1] enig aandeelhouder en bestuurder is,
  • [B.V. I] , waarvan [bestuurder 2] enig aandeelhouder en bestuurder is,
  • [B.V. II] , waarvan [bestuurder 3] enig aandeelhouder en bestuurder is.
De aandeelhouders van de Holding zijn bij de oprichting van de Holding ook benoemd als bestuurders van de Holding.
Schematisch ziet de samenwerking er als volgt uit:
2.4.
De activiteiten van de Werkmaatschappij zijn aanvankelijk verricht in een in 1982 opgerichte vennootschap onder firma (VOF), waarvan [bestuurder 1] en [bestuurder 3] de vennoten waren. In 2012 is [bestuurder 2] toegetreden tot de VOF. In 2021 zijn de activiteiten van de VOF – nadat de vennoten via hun BV’s zijn gaan participeren in de VOF, ingebracht in de Werkmaatschappij en is de onder 2.3 beschreven constructie ontstaan. Tijdens de hierna te vermelden algemene vergadering van aandeelhouders (AVA) van 1 juli 2022 is [bestuurder 2] benoemd tot enig bestuurder en statutair directeur van de Werkmaatschappij.
2.5.
Tussen de Holding en de drie persoonlijke BV’s zijn in 2021 managementovereenkomsten gesloten. In de tussen [bestuurder 1] (als opdrachtnemer) en de Holding (als opdrachtgever) gesloten managementovereenkomst (hierna: de managementovereenkomst), die is aangegaan voor onbepaalde tijd, is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 1. Opdracht
“1. De Opdrachtnemer neemt op zich het management over de Opdrachtgever te voeren en op te treden als haar statutair bestuurder. In het bijzonder neemt de Opdrachtnemer op zich, al dan niet met anderen, leiding te geven aan de onderneming van de Opdrachtgever, welke onderneming zich bezig houdt met het voeren van management van haar 100% deelneming(en). Tot de opdracht behoort ook de begeleiding en advisering bij een eventuele verkoop en levering van de onderneming van de Opdrachtgever of de verkoop en levering van de aandelen van de Opdrachtgever en/of haar deelnemingen, een en ander in de ruimste zin des woords. De Opdrachtnemer vertegenwoordigt, al dan niet tezamen met anderen, de Opdrachtgever ter zake van bestuursaangelegenheden conform de statuten van de Opdrachtgever.2. De Opdrachtnemer zal de feitelijke uitvoering van de in lid 1 van dit artikel omschreven opdracht opdragen aan een persoon die beschikt zowel over algemene managementvaardigheden als over bijzondere deskundigheid voor wat betreft de branche waarin de Opdrachtgever werkzaam is. De persoon aan wie de opdracht wordt opgedragen zal zijn volledige kennis, arbeid en ervaring aan de Opdrachtgever ter beschikking te stellen voor de vervulling van de opdracht en zal handelen in overeenstemming met hetgeen is opgenomen in de statuten van de Opdrachtgever en in de geldende aandeelhoudersovereenkomst en directiereglement van de Opdrachtgever.
3. Indien de in lid 2 van dit artikel bedoelde persoon naar de mening van de Opdrachtgever niet goed functioneert dan wel indien deze persoon arbeidsongeschikt is of langdurig vakantieverlof geniet, zal de Opdrachtnemer voor adequate vervanging zorgen.
4. De in lid 2 van dit artikel bedoelde persoon zal per week tenminste 40 uur aan de opdracht besteden. De werktijden worden vastgesteld in onderling overleg.
Artikel 2. Duur
1. Deze overeenkomst wordt geacht te zijn ingegaan op 1 juni 2021 en is aangegaan voor onbepaalde tijd.
2. Elk van beide partijen kan de overeenkomst opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van 3 (drie) maanden. Opzegging dient per aangetekend schrijven te geschieden.
3. In afwijking van het bepaalde in lid 2 van dit artikel kan de Opdrachtgever deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen indien de persoon aan wie de Opdrachtnemer de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden heeft opgedragen zich zodanig gedraagt dat, ware die persoon in de zin van het Burgerlijk Wetboek werknemer van de Opdrachtgever geweest, sprake zou zijn van dringende redenen in de zin van artikel 7:678 Burgerlijk Wetboek, dan wel indien de Opdrachtnemer geen statutair bestuurder meer zou zijn van de Opdrachtgever.
4. In afwijking van het bepaalde in lid 2 van dit artikel kan de Opdrachtgever deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen als gevolg van ieder vennootschapsrechtelijk ontslag van de Opdrachtnemer, ongeacht welke partij hiertoe het initiatief neemt en ongeacht de reden daarvan.
(…)”
In de managementovereenkomst is ook nog opgenomen dat de Holding een vaste vergoeding van € 120.000,= per jaar (in twaalf termijnen) aan [bestuurder 1] voldoet.
2.6.
Op enig moment na het ontstaan van de onder 2.2 omschreven constructie zijn partijen in overleg gegaan over de verder opbouw van de onderneming en de toekomstige uittreding van [bestuurder 3] en [bestuurder 1] .
2.7.
Op 1 juli 2022 heeft een algemene vergadering van aandeelhouders (AVA) van de Holding en de Werkmaatschappij plaatsgevonden. Op deze gecombineerde AVA hebben [bestuurder 1] en [bestuurder 2] een Notitie van [bestuurder 2] van 8 juni 2022 aangevuld met drie elementen die tijdens het overleg van 29 juni 2022 zijn besproken, ondertekend. In de Aangevulde Notitie staat, voor zover nu relevant, het volgende:
“Om continuïteit, verdere groei en stabiele winstgevendheid te kunnen realiseren wil [bestuurder 2] de organisatie [de Holding] professionaliseren. (…)
[de Holding] is een holding waar drie aandeelhouders over een gelijk aantal aandelen beschikt. Onder de holding functioneert een werkmaatschappij. [bestuurder 2] geeft leiding aan de werkmaatschappij, [bestuurder 1] is één van de inkopers en [bestuurder 3] verricht logistieke werkzaamheden.
Over 1,5 jaar gaat [bestuurder 3] met pensioen en [bestuurder 1] gaat over 9 jaar met pensioen.
Om duidelijkheid te scheppen over ieders rol, uittreden en overname van aandelen zijn meerdere gesprekken gevoerd; deze hebben niet tot een overeenkomst geleid. Met [bestuurder 2] is van gedachten gewisseld hoe de ontstane onduidelijkheden opgelost kunnen worden.
[bestuurder 2] heeft onderstaand voorstel op hoofdlijnen gemaakt (hij gaat er van uit dat [bestuurder 3] zich hierin kan vinden). Deze notitie heeft de intentie om duidelijkheid te scheppen over de gevolgen voor betrokkenen als de organisatie verder professionaliseert en om nader tot elkaar te komen.
De Holding
1.
[bestuurder 1] blijft aan als aandeelhouder tot zijn pensioen in 2031. (…)
(…)
De werkmaatschappij
1. [bestuurder 1] blijft tot zijn pensioen aan als inkoper. Hij ontvangt tot 2031 een management fee (gebaseerd op het aantal uren volgens het huidige arbeidspatroon) van € 120.000, verhoogd met de jaarlijks uit te keren dividend. [bestuurder 3] blijft werkzaam in het logistieke proces tot zijn pensioen. Ook hij behoudt zijn management fee.
2. Als [bestuurder 1] de behoefte heeft om eerder met pensioen te gaan zal een passende regeling met hem getroffen worden.
3. (…).
4. [bestuurder 1] en [bestuurder 3] maken geen deel uit van het managementteam en zijn geen statutair directeur van de werkmaatschappij.
5. [bestuurder 1] en [bestuurder 3] kunnen toetreden tot de raad van advies van [de Holding] als zij de organisatie verlaten hebben. Hierdoor blijven zij verbonden met de organisatie. Ook kunnen zij werkzaamheden verrichten waar een vergoeding tegenover staat.
6. (…).
7. [bestuurder 2] blijft algemeen directeur, (…).
8. Ten aanzien van de opzeggingsmogelijkheden van de managementovereenkomst als inkoper geldt dat [bestuurder 1] gerechtigd is de overeenkomst met een opzegtermijn van 6 maanden op te zeggen. Voor de werkmaatschappij wordt de opzeggingsmogelijkheid van de managementovereenkomst beperkt teneinde [bestuurder 1] zekerheid te verlenen met betrekking tot zijn arbeidsinkomen. Graag een voorstel onder welke condities er door de werkmaatschappij wél opgezegd mag worden en welke waarborgen hierbij gewenst zijn. [bestuurder 1] , wil jij samen met je adviseur hier een voorstel in doen?
Dit zijn de hoofdlijnen zoals [bestuurder 2] het voor zich ziet, waarbij hij oog heeft voor de belangen van [bestuurder 1] en [bestuurder 3] .
Nadat overeenstemming verkregen is op hoofdlijnen kan verdere uitwerking plaatsvinden.
Dat er overeenstemming gezocht moet worden is noodzakelijk om de toekomst van de organisatie als professionele marktpartij zeker te stellen.
Toevoegingen naar aanleiding van de bespreking van 29 juni 2022:
1. [bestuurder 1] zal als bestuurder aanblijven in de holding. De aandelen van de holding worden geletterd (elke aandeelhouder krijgt zijn eigen letter), waarbij iedere letter zijn eigen bestuurder mag benoemen.
Voor opzegging van de managementovereenkomst met [bestuurder 1] wordt afgesproken dat het akkoord van de volledige directie van de holding noodzakelijk is (en daarmee dat [bestuurder 1] 's managementovereenkomst niet voortijdig tegen zijn zin kan worden opgezegd). Het letteraandeel van [bestuurder 2] mag de bestuurder van de werkmaatschappij benoemen. Op dit moment is de holding de enige bestuurder van de werkmaatschappij. Slechts in de gevallen dat [bestuurder 1] niet in staat is om zijn arbeid -op de lange termijn- te kunnen blijven verrichten, bijvoorbeeld door arbeidsongeschiktheid waarvan op korte termijn (binnen na 6 maanden) geen herstel te verwachten is, kan de managementovereenkomst worden opgezegd door de vennootschap. Hetzelfde geldt als er een omstandigheid ontstaat die als een dringende reden aan te merken is voor beëindiging.
2. (…)
3. In de aandeelhoudersovereenkomst wordt een bepaling opgenomen die [bestuurder 1] beschermt tegen de verwatering van zijn 1/3 aandeel in het bedrijf. Aan de andere kant mag het ook niet zo zijn, dat belangrijke samenwerking, fusies of overnames door 1 aandeelhouder kunnen worden geblokkeerd.
Ook hiervoor zullen bepalingen in de aandeelhoudersovereenkomst worden opgenomen.
Partijen zijn op hoofdlijnen akkoord met bovenstaande notitie onder de voorwaarden, dat partijen overeenstemming bereiken over de verdere uitwerking van de wijziging in de statuten, de aandeelhoudersovereenkomst en de managementovereenkomst.”
2.8.
Ondanks de afspraken daarover in de Aangevulde Notitie heeft geen wijziging van de statuten en de managementovereenkomst plaatsgevonden en is geen aandeelhoudersovereenkomst tot stand gekomen, kort gezegd omdat [bestuurder 2] zich op het standpunt stelde dat de statuten van de Holding en de Aangevulde Notitie voldoende perspectief bieden voor een vruchtbare samenwerking.
2.9.
Op 27 januari 2023 heeft weer een gecombineerde AVA plaatsgevonden. Daaraan voorafgaand heeft [bestuurder 2] in een e-mail van 19 januari 2023 gesteld dat de Werkmaatschappij de samenwerking met de Holding per 1 februari 2023 zal beëindigen, dat [bestuurder 1] , [bestuurder 3] en hijzelf daardoor niet langer via de Holding bij de Werkmaatschappij gedetacheerd zullen worden en zelf een
‘overeenkomst van opdracht van dienstverband’met de Werkmaatschappij moeten aangaan. [bestuurder 2] stelt dat hij en [bestuurder 3] dat al hebben gedaan en dat als [bestuurder 1] niet voor 20 januari 2023 die overeenkomst aangaat, de samenwerking met de Werkmaatschappij per 1 februari 2023 zal eindigen. Tijdens de AVA is door [bestuurder 2] nog opgemerkt dat er geen afspraken zijn gemaakt tussen partijen in de Aangevulde Notitie en dat [bestuurder 1] niet tot 2031 op basis van de managementovereenkomst werkzaamheden zou kunnen verrichten. Namens [bestuurder 2] heeft diens raadsman opgemerkt dat de samenwerking tussen partijen niet werkt en ook niet gaat werken en dat voor [bestuurder 2] de enige optie is om uit elkaar te gaan.
2.10.
Bij dagvaarding van 28 februari 2023 heeft [bestuurder 1] een kort geding aanhangig gemaakt tegen [bestuurder 2] , [bestuurder 3] en de Holding (hierna: het eerste kort geding), waarin zij vorderde dat het [bestuurder 2] , [bestuurder 3] en de Holding zou worden verboden een besluit te nemen om de tussen [bestuurder 1] en de Holding op 23 juli 2021 gesloten managementovereenkomst op te zeggen of te beëindigen voor 1 januari 2031, anders dan in geval van arbeidsongeschiktheid van [bestuurder 1] waarvan op korte termijn (binnen zes maanden) geen herstel te verwachten is of er een omstandigheid ontstaat die als dringende reden is aan te merken voor opzegging c.q. beëindiging. Verder heeft [bestuurder 1] gevorderd [bestuurder 2] en [bestuurder 3] (als aandeelhouders van de Holding) te verbieden om een besluit te nemen om [bestuurder 1] te (doen) ontslaan als bestuurder van de Holding vóór 1 januari 2031. Het eerste kort geding is op 8 maart 2023 ter zitting behandeld. De zaak is vervolgens pro forma aangehouden tot 15 april 2023 om partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te treffen. Vervolgens hebben partijen de voorzieningenrechter op 13 en 14 april 2023 gevraagd vonnis te wijzen.
2.11.
Op 6 april 2023 ontvingen de Holding, [bestuurder 1] , [bestuurder 3] en [bestuurder 2] een brief van [bestuurder 2] , namens de Werkmaatschappij met de volgende inhoud:
“Op 5 april 2023 heeft [de Werkmaatschappij] geconstateerd dat de heer [bestuurder 1] bloemen heeft meegenomen.
Het beleid ten aanzien van het meenemen van bloemen is klip en klaar. Dit is – ongeacht waar de bloemen vandaan komen – enkel toegestaan, indien dit wordt weg geboekt onder het eigen account, hiervoor een factuur wordt gemaakt, die wordt betaald. Ook de achtergrond van de afspraken is meer dan duidelijk. Er moet inzage bestaan in verkoop, mogelijk diefstal en weggegooide bloemen. Daarbij moet ook vanuit voorbeeldfunctie worden gehandeld. Kort en goed: het meenemen van bloemen zonder te betalen is diefstal en uiteraard niet toegestaan. Er is duidelijk besproken dat dit niet door de beugel kan.
Na de constatering dat de heer [bestuurder 1] bloemen meenam, heeft de dag­ verantwoordelijke zoals te doen gebruikelijk gecontroleerd of de bloemen zijn betaald. Uit het systeem volgt dat de bloemen zijn geregistreerd als "partij wordt gecrediteerd in de voorraad". Dit betekent dat niet, zoals enkele keren eerder wel door de heer [bestuurder 1] is gedaan, een factuur is opgemaakt en betaald.
Dit handelen is evident in strijd met onze afspraken en ons beleid. Dit kan niet worden getolereerd.
Wij gaan ons zo spoedig mogelijk beraden op vervolgstappen. Tijdens onze beraadslaging over de vervolgstappen, kunnen door de heer [bestuurder 1] geen werkzaamheden bij [de Werkmaatschappij] worden verricht.”
2.12.
In reactie hierop heeft [bestuurder 1] per e-mail van 6 april 2023 onder meer laten weten dat hij onterecht van diefstal wordt beticht en dat hij het zou waarderen als [bestuurder 2] direct naar hem toe zou komen als hij vragen heeft bij bepaalde zaken. Per e-mail van 11 april 2023 aan de advocaat van [bestuurder 2] en [bestuurder 3] (die op dat moment ook de Holding bijstond) heeft de advocaat van [bestuurder 1] als volgt bericht over de verweten diefstal:
“Wat betreft de constatering in de brief van [de Werkmaatschappij] . van afgelopen donderdag het volgende. Dit kan door mijn cliënten niet anders worden uitgelegd dan wederom een poging van uw cliënten om onder de tussen partijen gemaakte afspraken uit te komen. [bestuurder 1] neemt als inkoper al meer dan veertig jaar afgekeurde bloemen mee naar huis om daar een kwaliteitstoets op toe te passen. Zo wordt de levensduur in de vaas gevolgd alsmede het verloop van de bloei. [bestuurder 1] neemt de uitkomsten van de toets vervolgens mee in de afweging om deze producten in het vervolg wel of niet (bij dezelfde producent) in te kopen. Gezien zijn functie en omvang van de organisatie is dit niet vreemd en zijn dezelfde handelingen ook gevolgd door uw cliënten in de afgelopen veertig jaar.
Voor zover [bestuurder 1] bloemen voor andere doeleinden meeneemt, worden deze geboekt in zijn eigen account. Dit is ook logisch nu het in dat geval geen afgekeurde bloemen betreft en deze ook niet in het belang van de onderneming aan een kwaliteitstoets worden onderworpen.
De conclusie van [de Werkmaatschappij] dat er sprake zou van diefstal is dan ook volledig uit de lucht gegrepen. In de brief d.d. 6 april jl. worden vervolgstappen aangekondigd en tijdens de beraadslaging zou [B.V. X] geen werkzaamheden voor [de Werkmaatschappij] kunnen uitvoeren. Het weigeren van het door [B.V. X] laten uitvoeren van de contractueel vastgelegde werkzaamheden komt echter volledig voor rekening en risico van [de Werkmaatschappij] . [B.V. X] houdt zich nadrukkelijk beschikbaar om deze werkzaamheden te blijven uitvoeren. Namens [B.V. X] wijs ik [de Holding] erop dat zij dan ook gehouden blijft de maandelijkse management fee aan [B.V. X] te voldoen.”
2.13.
Bij brief van 14 april 2023, ondertekend door [bestuurder 2] (namens [B.V. I] , de Holding en de Werkmaatschappij) en [bestuurder 3] (namens [B.V. II] en de Holding) is aan [bestuurder 1] / [B.V. X] bericht dat de managementovereenkomst tussen [bestuurder 1] en de Holding van 23 juli 2021 met onmiddellijke ingang, onder verwijzing naar artikel 2.3 van de managementovereenkomst, op grond van een dringende reden werd beëindigd en dat dit ook betekent dat de werkzaamheden als inkoper bij de Werkmaatschappij per direct eindigen en dat [bestuurder 1] niet langer betrokken is bij de bedrijfsactiviteiten van de Werkmaatschappij. In reactie op het gestelde in voormelde e-mail van 11 april 2023 staat in deze brief het volgende:
“Uw argumenten ter rechtvaardiging raken kant noch wal. Ten eerste waren de betreffende tulpen niet afgekeurd. De tulpen waren ingekocht op 31 maart 2023 en er heeft een kwaliteitscontrole plaatsgevonden bij binnenkomst. Op de dag van de meenemen van de tulpen en de dag hierna, respectievelijk 4 en 5 april 2023, zijn er tulpen uit dezelfde partij verkocht aan klanten. Van de betreffende klanten zijn geen klachten ontvangen over de kwaliteit van de tulpen. Daarbij geldt dat indien bloemen over de houdbaarheidsdatum heen zijn, zij verplaatst worden naar de outlet voorraad en aan een losmaker worden verkocht conform het beleid dat daarvoor is opgesteld. Ook bloemen die over de houdbaarheidsdatum vertegenwoordigen een bepaalde waarde en mogen niet zomaar worden meegenomen.
Ten tweede vinden kwaliteitscontroles altijd plaats ten kantore van [de Werkmaatschappij] En niet bij werknemers of opdrachtnemers thuis. Voor het volgen van de levensduur en het groeiproces van een bloem op het kantoor van [de Werkmaatschappij] wordt gebruik gemaakt van gratis samples van de betreffende leverancier. Hiervoor worden geen ingekochte bloemen gebruikt en het heeft ook geen nut om zogenaamde afgekeurde tulpen – de bloemen waren volgens u immers niet meer vers – mee te nemen voor een dergelijk volgproces. Ook het aantal tulpen (50) dat u heeft meegenomen strookt niet met uw verhaal.
Na een grondige evaluatie van de situatie, hebben wij vastgesteld dat de door u aangevoerde argumenten gezocht zijn om uw handelen recht te praten. Uw handelen is evident in strijd met onze afspraken en ons beleid. Nogmaals, de door u aangevoerde feiten en omstandigheden zoals opgenomen in de e-mail van uw advocaat d.d. 11 april 2023 kunnen uw handelswijze niet rechtvaardigen, zoals hierboven reeds is weergegeven.”
[bestuurder 1] wordt in de brief verder verzocht om “alle bedrijfseigendommen, inclusief, maar niet beperkt tot sleutels, laptop, auto en zaken die genoemd staan in artikel 9.3 van de managementovereenkomst” uiterlijk op 30 april 2023 in te leveren. Tot slot wordt hij erop gewezen dat hij zich moet houden aan de geheimhoudingsverplichtingen, het non-concurrentiebeding en relatiebeding die in de managementovereenkomst zijn opgenomen.
2.14.
Bij e-mail van 4 mei 2023 is door haar advocaat namens [bestuurder 1] gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de opzegging, waarbij inhoudelijk gereageerd is op het in de brief van 14 april 2023 gestelde over de gebeurtenissen op 5 april 2023. Namens [bestuurder 1] wordt betwist dat het door [bestuurder 1] meenemen van 50 tulpen, met een waarde van € 7,50 moet worden gekwalificeerd als diefstal en los daarvan als grove veronachtzaming van de contractuele verplichtingen van [bestuurder 1] en dat dit handelen kan worden beschouwd als dringende reden in de zin van artikel 2.3 van de managementovereenkomst. [bestuurder 1] vordert in de brief nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit de managementovereenkomst, houdt zich bereid om de overeengekomen werkzaamheden uit te voeren en kondigt aan dat zij niet zal overgaan tot het inleveren van auto, laptop en zaken die genoemd staan in artikel 9.3 van de managementovereenkomst. In reactie hierop heeft de advocaat van [bestuurder 3] en [bestuurder 2] bij e-mail van 12 mei 2023 inhoudelijk gereageerd op hetgeen is gesteld in de e-mail van 4 mei 2023 en laten weten dat wordt vastgehouden aan de opzegging van de managementovereenkomst.
2.15.
De voorzieningenrechter is niet geïnformeerd over de onder 2.11 tot en met 2.14 weergegeven gebeurtenissen en partijen hebben geen heropening van het debat, wegens nieuwe feiten, in het eerste kort geding gevraagd. Bij vonnis van 9 mei 2023 in het eerste kort geding is, voor zover nu relevant, overwogen dat [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [bestuurder 3] alle drie partij zijn bij de in de Aanvullende Notitie opgenomen overeenkomst en dat daarin verplichtingen zijn opgenomen waarvan [bestuurder 1] de nakoming kan afdwingen. Verder wordt er als volgt overwogen en beslist:
“4.7. De managementovereenkomst bestaat momenteel tussen de Holding en [bestuurder 1] . De Aangevulde Notitie brengt met zich dat deze in stand zal blijven – en niet opgezegd kan worden door de Holding tot 2031, temeer waar afgesproken is dat de instemming van [bestuurder 1] voor opzegging vereist is (zie onderdeel 1 van de toevoegingen in de Aangevulde Notitie). Een uitzondering wordt gemaakt voor het geval waarin [bestuurder 1] zes maanden arbeidsongeschikt is (en geen herstel te verwachten is) of zich een ‘dringende reden’ voordoet. Over de hoogte van de management fee die de Holding verschuldigd is, hebben partijen ook een duidelijke afspraak gemaakt.
4.8.
[bestuurder 2] stuurt nu aan op het aangaan van een opdrachtovereenkomst tussen [bestuurder 1] (diens BV) en de Werkmaatschappij, maar daarvoor bestaat, gezien die duidelijke afspraak op dit punt in de Aangevulde Notitie, geen grond. Vanzelfsprekend kunnen partijen tot een andere afspraak komen, maar daarvoor is de instemming van [bestuurder 1] vereist. Gelet op de duidelijke afspraak op dit punt, wekt de wijze waarop [bestuurder 2] zijn oom [bestuurder 1] aansprak bij e-mail van 11 januari 2023 (de e-mail hierboven onder 2.17 deels weergegeven) enige verbazing. En die verbazing is ook meteen de reden waarom het beroep van [bestuurder 2] c.s. op het ontbreken van een (spoedeisend) belang bij [bestuurder 1] niet opgaat. Begrijpelijk is dat deze handelwijze van [bestuurder 2] bij [bestuurder 1] ernstige zorgen over zijn positie heeft opgeroepen, ook al is opzegging van de overeenkomst (of een AVA-oproep) nog niet op de deurmat gevallen.
4.9.
De voorzieningenrechter zal de vordering die [bestuurder 2] c.s. verbiedt de managementovereenkomst met [bestuurder 1] (diens BV) op te zeggen, met inachtneming van de uitzonderingen zoals weergegeven (hierboven en) in het petitum, toewijzen. Gevorderd is te verbieden een tot opzegging strekkend ‘besluit’ te nemen, en zo zal het dan ook worden toegewezen. Duidelijk moge zijn dat de strekking van deze veroordeling is dat [bestuurder 2] en [bestuurder 3] iets doen dat leidt tot opzegging of beëindiging van de managementovereenkomst met [bestuurder 1] , of dat nu via een besluit of zonder besluit (door slechts een vertegenwoordigingshandeling) gebeurt.
Wel wijst de voorzieningenrechter er op dat omstandigheden denkbaar zijn waaronder [bestuurder 1] naar redelijkheid en billijkheid gehouden is mee te werken aan een aanpassing van de contractuele vormgeving waaraan hij zijn inkomen ontleent, bijvoorbeeld als een fiscale beoordeling daartoe dwingt. In dat geval mag [bestuurder 1] wel verlangen dat zijn inkomenszekerheid, die de Aangevulde Notitie beoogt te waarborgen, zoveel mogelijk wordt veiliggesteld. Maar zo’n situatie doet zich kennelijk nu (nog) niet voor.
4.10.
Dan komt aan de orde of [bestuurder 1] kan verlangen dat hij niet als bestuurder van de Holding wordt ontslagen. Van de Aangevulde Notitie maakt ook deel uit de afspraak dat (per saldo) [bestuurder 1] een vetorecht zal hebben over zijn ontslag als bestuurder van de Holding. De juiste uitwerking van deze afspraak in de Aangevulde Notitie is geconcretiseerd door middel van de introductie van letteraandelen en van ‘letterbestuurders’, te realiseren door aanpassing van de statuten. Nu [bestuurder 2] weigert mee te werken aan de uitwerking van de gemaakte afspraken heeft, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, totdat die uitwerking wel heeft plaatsgevonden, te gelden dat tussen de aandeelhouders van de Holding de regel van kracht is dat voor het ontslag van [bestuurder 1] ( [bestuurder 1] ) als bestuurder van de Holding een unaniem besluit van de aandeelhoudersvergadering van de Holding vereist is. Het moge duidelijk zijn dat op deze regel een uitzondering denkbaar is, zoals die onder andere in de (tijdens de mondelinge behandeling besproken Amsterdamse) zaak RedBlue (ECLI:NL:RBAMS:2014:193, zie ro. 5.1, laatste twee zinnen) aan de orde kwam: het unanimiteitsvereiste geldt niet als een beroep daarop onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.11.
De vraag is of [bestuurder 1] onder de huidige omstandigheden een gerechtvaardigde vrees heeft dat hij ontslagen wordt, zodat een voorziening in kort geding die ertoe strekt een dergelijk besluit te voorkomen, aangewezen is. Aan de ene kant heeft de voorzieningenrechter wel begrip voor de vrees van [bestuurder 1] , die immers niet ten onrechte wijst op onprettige en dwingende toon die [bestuurder 2] aanslaat. Begrijpelijk is ook dat [bestuurder 1] vreest dat zijn broer [bestuurder 3] eerder geneigd zal zijn met zijn zoon [bestuurder 2] mee te stemmen dan het voor [bestuurder 1] op te nemen in de AVA van de Holding. Aan de andere kant weerspreken [bestuurder 2] en [bestuurder 3] dat er enige aanleiding bestaat voor [bestuurder 1] om te vrezen voor het ontslag van [bestuurder 1] als bestuurder van de Holding, en dat er echt geen plan is tot ontslag over te gaan.
4.12.
De voorzieningenrechter zal de vordering inhoudende het ontslagverbod afwijzen. De dreiging van ontslag lijkt niet aanwezig, gezien de ter zitting met klem herhaalde verklaring van [bestuurder 2] (en [bestuurder 3] ) geen ontslag te overwegen. Het ontslagrisico zal straks, nadat [bestuurder 2] (en [bestuurder 3] ) alsnog hebben meegewerkt aan de introductie van letteraandelen en letterbestuurders in de statuten, bovendien afgewend zijn omdat het dan [bestuurder 1] zal zijn die als enige over zijn ontslag als bestuurder zeggenschap heeft, uiteraard ook weer met de mogelijkheid dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid tot een uitzondering kan dwingen
(…)

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verbiedt [bestuurder 2] en [bestuurder 3] een besluit te nemen waarmee de tussen [bestuurder 1] en de Holding gesloten managementovereenkomst voor 2031 wordt opgezegd of beëindigd, anders dan in geval van arbeidsongeschiktheid van [bestuurder 1] waarvan binnen zes maanden geen herstel te verwachten is of als er zich een omstandigheid voordoet die als dringende reden voor opzegging of beëindiging is aan te merken, zulks op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom van € 50.000,--;
(…)”

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[bestuurder 1] vordert – zakelijk weergegeven:
de Holding en Werkmaatschappij hoofdelijk te veroordelen om de achterstallige managementfee van € 10.000,=, te vermeerderen met 21% BTW over de periode april 2023 tot en met datum vonnis aan [bestuurder 1] te betalen;
de Holding en de Werkmaatschappij op straffe van een dwangsom hoofdelijk te veroordelen om de verplichtingen jegens [bestuurder 1] voortvloeiende uit de managementovereenkomst tijdig en volledig na te komen, waaronder maar niet uitsluitend het voldoen van de maandelijkse managementfee, en het ter beschikking stellen van de auto met kenteken [kenteken] , telefoon en laptop
[bestuurder 2] op straffe van een dwangsom te veroordelen om [bestuurder 1] volledige toegang te verlenen tot de financiële administratie van de Werkmaatschappij zoals die in Exact wordt gevoerd, door het aan [bestuurder 1] verstrekken van de inloggegevens van Exact;
[bestuurder 2] en [bestuurder 3] op straffe van een dwangsom te verbieden om als bestuurders van de Holding een bestuursbesluit te nemen om de huidige bezoldiging van [bestuurder 2] als bestuurder van de Werkmaatschappij te verhogen, zonder nadrukkelijke voorafgaande schriftelijke toestemming van [bestuurder 1] als bestuurder van de Holding;
met veroordeling van gedaagden in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [bestuurder 1] – samengevat – het volgende aan. Gezien de weigering van de Holding om de opzegging van de managementovereenkomst ongedaan te maken ziet [bestuurder 1] zich genoodzaakt om nakoming te vorderen van de verplichtingen van de Holding en de Werkmaatschappij voortvloeiende uit de managementovereenkomst en te bewerkstelligen dat [bestuurder 2] en [bestuurder 3] hier hun medewerking aan verlenen. [bestuurder 1] vordert dit van zowel de Holding als de Werkmaatschappij. De managementovereenkomst is gesloten met de Holding, maar de managementfee werd altijd voldaan door de Werkmaatschappij. [bestuurder 1] wil voorkomen dat zij naar elkaar gaan wijzen met betrekking tot de betalingsverplichting jegens [bestuurder 1] . Naast de opzegging van de managementovereenkomst weigert [bestuurder 2] als bestuurder van de Werkmaatschappij aan [bestuurder 1] inzage in de administratie te geven. [bestuurder 1] wil meer inzicht krijgen en wil uitgebreid geïnformeerd worden. Zij heeft inmiddels gegronde redenen om aan een juist beleid binnen de Werkmaatschappij te twijfelen en heeft er een groot belang bij om haar positie als middellijk aandeelhouder te beschermen. Bovendien heeft [bestuurder 2] een bijzondere zorgplicht jegens [bestuurder 1] als middellijk aandeelhouder, nu zij een informatieachterstand heeft jegens de andere twee aandeelhouders. Ten aanzien van de vordering onder 4 stelt [bestuurder 1] tot slot dat [bestuurder 2] zonder enige toelichting of onderbouwing de verhoging van haar eigen bezoldiging op de agenda van de AVA van de Werkmaatschappij op 5 juli 2023 heeft geplaatst. Het voorstel houdt in dat [bestuurder 2] in plaats van € 120.000,= per jaar € 200.000,= per jaar aan managementfee gaat ontvangen. Dit gaat ten koste van het dividend van [bestuurder 1] en is in strijd met de kern van de samenwerking tussen de drie bestuurders/aandeelhouders, waarin zij ieder een gelijke positie hebben.
3.3.
[bestuurder 2] , [bestuurder 3] , de Holding en de Werkmaatschappij voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
In reconventie
3.4.
De Werkmaatschappij en de Holding vorderen, zakelijk weergegeven:
[bestuurder 1] te veroordelen tot het retourneren van de bedrijfseigendommen zoals opgenomen in onder 6.1 van de conclusie van antwoord;
[bestuurder 1] te veroordelen tot het verrichten van de door de Holding en/of Werkmaatschappij aan te wijzen werkzaamheden, voor zover dit vonnis bepaalt dat de Holding en/of de Groothandel moet overgaan tot enige betaling van enige managementvergoeding;
alles op straffe van een dwangsom.
3.5.
Daartoe voeren de Werkmaatschappij en de Holding samengevat het volgende aan. [bestuurder 1] moet de aan haar ter beschikking gestelde bedrijfseigendommen inleveren en pleegt wanprestatie door dat niet te doen. Mocht de voorzieningenrechter oordelen dat enige managementvergoeding betaald moet worden, dan moet ook een veroordeling volgen voor het verrichten van werkzaamheden. Momenteel verricht [bestuurder 1] geen werkzaamheden en houdt zij zich daarvoor ook niet beschikbaar. De door [bestuurder 1] te verrichten werkzaamheden kunnen niet liggen in een vertrouwens- en/of voorbeeldfunctie, gezien de achtergrond van deze kwestie.
3.6.
[bestuurder 1] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

In conventie
Spoedeisend belang
4.1.
Het spoedeisend belang van [bestuurder 1] bij haar vorderingen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter gegeven. Door de gebeurtenissen in de afgelopen periode is [bestuurder 1] feitelijk volledig buiten spel gezet in de mede door haarzelf opgerichte onderneming is en is zij haar maandelijkse inkomen – waarmee [bestuurder 1] in zijn levensonderhoud voorziet – kwijtgeraakt. Dit ondanks de gemaakte afspraken op grond waarvan [bestuurder 1] tenminste tot 2031 bij de onderneming betrokken zou blijven en ondanks het feit dat onderdeel van die afspraken was die afspraken [bestuurder 1] zekerheid zouden verlenen met betrekking tot zijn arbeidsinkomen. Alleen al gelet hierop heeft [bestuurder 1] evident spoedeisend belang bij haar vorderingen.
Vorderingen onder 1 en 2: nakoming managementovereenkomst
4.2.
In het vonnis van 9 mei 2023 in het eerste kort geding is het [bestuurder 2] en [bestuurder 3] verboden een besluit te nemen waarmee de tussen [bestuurder 1] en de Holding gesloten managementovereenkomst voor 2031 wordt opgezegd of beëindigd, anders dan in geval van arbeidsongeschiktheid van [bestuurder 1] waarvan binnen zes maanden geen herstel te verwachten is of als er zich een omstandigheid voordoet die als dringende reden voor opzegging of beëindiging is aan te merken. In dit kort geding is gebleken dat de managementovereenkomst door [bestuurder 2] en [bestuurder 3] op dat moment al was opgezegd, omdat er volgens hen sprake was van een dringende reden.
4.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de beëindiging van de managementovereenkomst disproportioneel en kan de daaraan door [bestuurder 2] en [bestuurder 3] ten grondslag gelegde reden die beëindiging niet dragen. Hierbij houdt de voorzieningenrechter er rekening mee dat [bestuurder 2] en [bestuurder 3] niet hebben betwist dat de bloemen die [bestuurder 1] mee naar huis heeft genomen een waarde van € 7,50 vertegenwoordigen. Partijen hebben over en weer uitvoerig stellingen ingenomen over de feitelijke werkwijze en het beleid rondom het meenemen van bloemen, gegeven instructies, kwaliteitscontroles et cetera. Binnen het bestek van dit kort geding is voor de voorzieningenrechter niet vast te stellen wie van partijen daarbij het gelijk aan zijn zijde heeft, maar de voorzieningenrechter komt wel tot het oordeel dat in het recente verleden nog informeel werd omgegaan met het meenemen van bloemen naar huis en dat de procedures daaromtrent pas in het kader van de door [bestuurder 2] gewenste professionalisering van de onderneming zijn aangescherpt. Verder moet bij de vraag of er een dringende reden is voor beëindiging van de managementovereenkomst in aanmerking worden genomen dat [bestuurder 1] bloemen heeft meegenomen uit de onderneming die die door hem samen met zijn broer in 1982 is opgericht, die hij sindsdien mede heeft opgebouwd, waar hij tot de opzegging van de managementovereenkomst altijd werkzaam is geweest en waarvan hij tot nu toe als aandeelhouder mede (indirect) eigenaar is. In het licht van al deze omstandigheden kan het meenemen van een bos bloemen met een waarde van € 7,50 – wat de achtergrond daarvan verder ook exact is – niet gelden als reden voor opzegging of beëindiging van de managementovereenkomst.
4.4.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de vorderingen onder 1 en 2 moeten worden toegewezen op de hierna te vermelden wijze, waarbij de voorzieningenrechter acht slaat op de onweersprokenstelling van de Holding en de Werkmaatschappij dat van de managementvergoeding over april 2023 al een bedrag van € 6.000,= is voldaan. De voorzieningenrechter neemt in aanmerking dat voor zover de vorderingen onder 1 en 2 betrekking hebben op de betaling van de managementfee sprake is van een geldvordering in kort geding en dat bij de toewijzing daarvan terughoudendheid geboden is. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat het bestaan van die vorderingen in dit geval aannemelijk is en dat er sprake is van een grote mate van waarschijnlijkheid dat ook een bodemrechter die vorderingen zal toewijzen. Bovendien is onvoldoende aannemelijk dat sprake is van een restitutierisico. [bestuurder 1] heeft er in dat verband onweersproken op gewezen dat er bij hem verhaalsmogelijkheden zijn in de vorm van zijn aandelen in de Holding. Zoals hiervoor al is overwogen heeft [bestuurder 1] ook spoedeisend belang bij zijn vordering, nu de managementfee zijn inkomensvoorziening is en hij bovendien – gelet op het concurrentie- en relatiebeding in de managementovereenkomst – niet zomaar elders werkzaamheden op zijn eigen vakgebied zal kunnen gaan verrichten.
4.5.
De vorderingen onder 1 en 2 richten zich tot zowel de Holding als de Werkmaatschappij, omdat de Werkmaatschappij volgens [bestuurder 1] altijd de managementfee betaalde. De managementovereenkomst is echter gesloten tussen [bestuurder 1] en de Holding en de Werkmaatschappij en de Holding stellen dat alleen de Holding tot nakoming daarvan veroordeeld kan worden. De voorzieningenrechter ziet aanleiding zowel de Werkmaatschappij als de Holding op de in het dictum te vermelden wijze te veroordelen. De Werkmaatschappij en de Holding hebben niet weersproken dat de Werkmaatschappij de managementvergoeding feitelijk betaalt en gebleken is dat de zeggenschap van [bestuurder 1] in de Holding toe nu toe ontoereikend is gebleken om ervoor te zorgen dat de Holding haar verplichtingen jegens hem nakomt. Gelet op de houding van [bestuurder 2] , met [bestuurder 3] in zijn kielzog, jegens [bestuurder 1] tot nu toe, moet voorkomen worden dat met een veroordeling van alleen de Holding de verplichtingen jegens [bestuurder 1] alsnog niet worden nagekomen. De veroordeling van de Werkmaatschappij vindt haar rechtvaardiging in de onrechtmatigheid van het handelen van de Werkmaatschappij als zij, in de constellatie waarin de samenwerking van de drie (indirect) aandeelhouders is vervat en tegen de achtergrond van de vijandige houding van [bestuurder 2] (en [bestuurder 3] ) jegens [bestuurder 1] , de Holding niet zou voorzien van middelen om [bestuurder 1] zijn management fee te voldoen.
Vordering onder 3: toegang verlenen tot administratie
4.6.
[bestuurder 1] vordert dat [bestuurder 2] haar inzage verleent in de administratie van Werkmaatschappij. Kort samengevat grondt zij dat verzoek erop dat zij vraagtekens plaatst bij de tussentijdse cijfers die haar zijn verstrekt, dat [bestuurder 1] zijn vragen over de financiële gang van zaken van de onderneming niet heeft kunnen stellen in aanwezigheid van zijn advocaat en dat de beantwoording van de vragen hem niet geruststelt. Bovendien wil [bestuurder 1] zich, door zelf – met zijn adviseur(s) – kennis te nemen van de administratie, beter voorbereiden op de discussie over de waarde van zijn aandelen in de Holding, een discussie die zijns inziens op korte termijn gevoerd dient te worden.
4.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet aan [bestuurder 1] de gelegenheid worden gegeven (met enige regelmaat) inzage te hebben in de administratie (ook) van de Werkmaatschappij. In de eerste plaats is van belang dat het gaat om een familieonderneming die van een VOF is overgegaan in een BV, waarin de drie vennoten (indirect) aandeelhouder zijn geworden in de Holding. Recent is de [bestuurder 2] de gelegenheid gegeven zijn stempel te drukken op de onderneming die is ondergebracht in de Werkmaatschappij. [bestuurder 2] is om die reden enig bestuurder van de werkmaatschappij. Zijn vader [bestuurder 3] en [bestuurder 1] hebben hem die gelegenheid gegund, en in dat kader zijn afspraken gemaakt in de Aangevulde Notitie, waarvan in het kortgedingvonnis van 9 mei 2023 is geoordeeld dat die notitie bindend is voor [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [bestuurder 3] . Voor [bestuurder 1] was daarbij evident van belang dat zijn (inkomens-)positie tot zijn pensioen zoveel mogelijk veilig zou zijn gesteld.
4.8.
Duidelijk is dat de sfeer lelijk is verstoord, in ieder geval tussen [bestuurder 2] en [bestuurder 1] met als dieptepunt de (zoals hiervoor is gebleken: mislukte) beëindiging van de managementovereenkomst tussen [bestuurder 1] en de Holding, op staande voet. Al tijdens de zitting in het eerste kort geding is gesproken over een – in de ogen van de voorzieningenrechter onvermijdelijke – scheiding der wegen, waarbij [bestuurder 1] wordt uitgekocht. Bij een dergelijke regeling zal vanzelfsprekend ook rekening gehouden moeten worden met de afspraken over de inkomenszekerheid vastgelegd in de Aangevulde Notitie. Kennelijk wil het met deze onderhandelingen over de aan [bestuurder 1] te betalen – alle omstandigheden in acht genomen – redelijke koopprijs voor de aandelen in samenhang met de beëindiging van zijn managementovereenkomst niet vlotten. Het is duidelijk dat het in dit stadium, waarin de verhouding – zacht gezegd – onder druk staat, van belang is dat [bestuurder 1] zicht heeft op de financiële gang van zaken. Dat hij enige argwaan heeft jegens [bestuurder 2] valt hem in redelijkheid niet kwalijk te nemen. Toen [bestuurder 1] zijn advocaat mee wilde nemen naar een bijeenkomst (of dat nou een aandeelhoudersvergadering of een bestuursvergadering in de Holding was is daarbij niet zo van belang) waarin over de financiële gang van zaken in de onderneming gesproken kan worden dan wordt hem dat verboden. Dat lijkt onredelijk waar [bestuurder 1] wel een ‘bloemenman’ is maar voor het doorgronden van financiële zaken aangewezen is op adviseurs. [bestuurder 1] werd er aldus toe gedwongen zelf in een vergadering vragen voor te lezen die door zijn adviseur – die niet mee mocht komen – waren voorbereid.
4.9.
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan het verweer van [bestuurder 2] over het recht op (financiële) informatie van een individuele aandeelhouder. [bestuurder 2] tuigt dit verweer op volgens de lijnen van artikel 2:217 BW en de ASMI-doctrine (Hoge Raad 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0976), waarbij de Werkmaatschappij zich er mede op beroept dat [bestuurder 1] (via [B.V. X] ) aandeelhouder is in de Holding, niet in de Werkmaatschappij. Onder de omstandigheden van dit geval is (ook) de Werkmaatschappij gehouden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW) jegens [bestuurder 1] te voldoen aan een informatieplicht, die zover gaat dat [bestuurder 1] en zijn financieel adviseur(s) incidenteel inzage zal moeten worden geboden in de administratie van de Werkmaatschappij, op de wijze zoals in het dictum omschreven. De grond voor deze verstrekkende informatieplicht is, als gezegd, de redelijkheid en billijkheid, artikel 2:8 lid 1 BW, waarvan het bereik zich in dit geval ook uitstrekt tot een persoon die dan weliswaar niet zelf aandeelhouder is de Werkmaatschappij, en in zoverre niet zelf krachtens de wet en de statuten bij de organisatie (direct) is betrokken, maar wel behoort tot de kring bedoeld in ro. 3.7. van het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1283 Funda). [bestuurder 2] heeft nog gesteld dat artikel 5 en 6 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) aan verstrekking van inzage in de weg zouden staan. Voor zover [bestuurder 2] (terecht) zou menen dat bepaalde (personeels-) gegevens aan het oog van [bestuurder 1] of zijn adviseur(s) onttrokken zou moeten blijven staat het hem vrij (uitsluitend) die gegevens onleesbaar te maken. Het moge duidelijk zijn dat dit geen vrijbrief oplevert [bestuurder 1] een reële inzage in het financiële reilen en zeilen van de onderneming te onthouden.
4.10.
[bestuurder 1] heeft haar vordering gericht tegen [bestuurder 2] , kennelijk omdat [bestuurder 2] , als bestuurder van de Werkmaatschappij, het in haar macht heeft daadwerkelijk die inzage te verschaffen, en zij onrechtmatig handelt of zal handelen jegens [bestuurder 1] door die inzage niet te verschaffen c.q. te blokkeren. In dat licht bezien is de veroordeling van (alleen) [bestuurder 2] te rechtvaardigen.
4.11.
De eisen van redelijkheid en billijkheid gaan niet zo ver dat dat [bestuurder 1] onbeperkte toegang in de administratie van de Werkmaatschappij moet krijgen. De voorzieningenrechter zal bepalen dat [bestuurder 1] één keer per maand inzage moet worden gegeven in de financiële administratie van de Werkmaatschappij zoals die in Exact wordt gevoerd. Partijen zullen in onderling overleg afspraken moeten maken over de wijze waarop die inzage wordt verstrekt, maar de voorzieningenrechter kan zich hierbij voorstellen dat aan [bestuurder 1] inloggegevens worden verstrekt die één dag per maand (waarbij die dag in onderling overleg overeengekomen moet worden) gebruikt kunnen worden (waarbij de Werkmaatschappij de het bij die inloggegevens behorende wachtwoord na die dag weer wijzigt). Volledigheidshalve wijst de voorzieningenrechter er hierbij op dat de Werkmaatschappij gehouden is telkens een reële inzagemogelijkheid te bieden aan [bestuurder 1] , en dat het [bestuurder 1] daarbij vrij staat ook aan haar financieel adviseur inzage te verlenen.
Bezoldiging [bestuurder 2]
4.12.
Op de agenda van de op 5 juli 2023 geplande AVA van de Werkmaatschappij heeft [bestuurder 2] de verhoging van haar eigen bezoldiging geplaatst. Het voorstel houdt in dat [bestuurder 2] een managementfee van € 200.000,= gaat ontvangen. Volgens [bestuurder 1] gaat dit ten koste van aan haar uit te keren dividend en is dit in strijd met de kern van de samenwerking tussen [bestuurder 1] , [bestuurder 3] en [bestuurder 2] , die inhoudt dat de drie bestuurders/aandeelhouders een gelijke positie hebben.
4.13.
Zoals [bestuurder 2] en [bestuurder 3] terecht stellen is er geen grond voor een ordemaatregel op dit punt. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat – anders dan [bestuurder 1] stelt – uit de Aangevulde Notitie niet kan worden afgeleid dat uitgangspunt is dat de managementfee van [bestuurder 2] niet verhoogd kan worden. Wat er ook zij van de samenwerking in het verleden, inmiddels is de situatie zo dat [bestuurder 2] enig bestuurder en statutair directeur van de Werkmaatschappij is. Op voorhand kan dan niet worden uitgesloten dat een verhoging van zijn management fee redelijk zou zijn, bijvoorbeeld wanneer [bestuurder 2] het in zijn macht heeft de onderneming te leiden naar significant betere resultaten. Daarbij komt dat de statutaire bepalingen van de Holding [bestuurder 1] voldoende beschermen tegen een beslissing waarbij haar belangen onvoldoende in acht worden genomen. Immers, tussen partijen is niet in geschil dat [bestuurder 2] over dit onderwerp niet mee kan stemmen, vanwege persoonlijk tegenstrijdig belang en dat – zolang [bestuurder 1] tegenstemt – de stemmen dus altijd zullen staken. Op grond van artikel 9.4 lid 4 van de statuten van de Holding treedt bij het staken van de stemmen een procedure in werking waarbij de beslissing wordt onderworpen aan het oordeel van (een) deskundige(n), waarbij het oordeel van de deskundige(n) de beslissing zal brengen. [bestuurder 2] en [bestuurder 3] onderkennen dit en sturen ook aan op benoeming van een of meer deskundigen. Bij deze stand van zaken is er geen reden voor toewijzing van de door [bestuurder 1] gevorderde ordemaatregel op dit punt.
Dwangsom en proceskosten
4.14.
Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing ten aanzien van de vorderingen onder 2 en 3, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.
4.15.
[bestuurder 2] , de Werkmaatschappij en de Holding zullen, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend.
4.16.
In de verhouding tussen [bestuurder 3] en [bestuurder 1] is [bestuurder 1] de in het ongelijk gestelde partij, omdat de enige tegen [bestuurder 3] ingestelde vordering (vordering sub 4) wordt afgewezen. Daarom wordt in die verhouding [bestuurder 1] in de proceskosten veroordeeld. Die proceskosten worden begroot op nihil, omdat niet gebleken is dat [bestuurder 3] , die in haar verweer samen optrok met [bestuurder 2] , afzonderlijke proceskosten heeft moeten maken.
In reconventie
4.17.
Gelet op het oordeel in conventie dat de managementovereenkomst moet worden nagekomen, is er geen grond [bestuurder 1] te veroordelen de bedrijfseigendommen zoals opgenomen onder 6.1 van de conclusie van antwoord te retourneren. Die vordering wordt daarom afgewezen.
4.18.
Ten aanzien van de vordering om [bestuurder 1] te veroordelen tot het verrichten van de door de Holding en/of Werkmaatschappij aan te wijzen werkzaamheden overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De Holding en de Werkmaatschappij leggen aan deze vordering ten grondslag dat [bestuurder 1] momenteel geen werkzaamheden ingevolge de managementovereenkomst verricht en zich daarvoor ook niet beschikbaar stelt. Dat [bestuurder 1] geen werkzaamheden verricht, kan hem echter niet worden verweten, omdat de Holding en de Werkmaatschappij zich telkens op het standpunt zijn blijven stellen dat de managementovereenkomst is beëindigd en [bestuurder 1] sinds april 2023 geen managementfee meer uitbetaald heeft gekregen. [bestuurder 1] betwist overigens dat hij zich na het opzeggen van de managementovereenkomst niet beschikbaar heeft gehouden voor werkzaamheden en uit de onder 2.12 weergegeven e-mail van zijn advocaat van 11 april 2023 blijkt zijn gelijk op dit punt. Dat [bestuurder 1] niet bereid zal zijn werkzaamheden te verrichten nu is geoordeeld dat de managementovereenkomst intact is gebleven en de managementfee uitbetaald moet worden blijkt nergens uit, zodat voor een veroordeling van [B.V. X] / [bestuurder 1] tot het verrichten van werkzaamheden geen enkele aanleiding bestaat. Volledigheidshalve overweegt de voorzieningenrechter nog dat uit het oordeel in conventie voortvloeit dat er geen reden is werkzaamheden in een vertrouwens-/voorbeeldfunctie van de door [bestuurder 1] te verrichten werkzaamheden uit te sluiten en dat uitgangspunt is dat [bestuurder 1] de werkzaamheden zal verrichten die hij voorheen ook verrichtte, zoals partijen in de Aangevulde Notitie ook overeengekomen zijn.
4.19.
De Holding en de Werkmaatschappij worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
In conventie
5.1.
veroordeelt de Holding en de Werkmaatschappij hoofdelijk om de achterstallige maandelijkse management fees van € 10.000,= te vermeerderen met 21% BTW, voortvloeiende uit de managementovereenkomst van 23 juli 2021 over de periode april 2023 tot en met heden, verminderd met € 6.000,= in verband met de al verrichte betaling van een deel van de managementfee over april 2023, aan [bestuurder 1] Beheer te betalen door overboeking op de bankrekening van [tenaamstelling bankrekening] ;
5.2.
veroordeelt de Holding en de Werkmaatschappij hoofdelijk om de verplichtingen jegens [bestuurder 1] voortvloeiende uit de managementovereenkomst van 23 juli 2021, waaronder het voldoen van de maandelijkse managementfee en het ter beschikking stellen van de auto met kenteken [kenteken] , telefoon en laptop, tijdig en volledig na te komen, op straffe van een hoofdelijk verschuldigde dwangsom van € 1.000,= per overtreding en € 500,= voor iedere dag of gedeelte van een dag dat de overtreding voortduurt, tot een maximum van € 100.000,=;
5.3.
veroordeelt [bestuurder 2] om [bestuurder 1] en/of een door haar aan te wijzen adviseur ten minste één keer per maand (voor de eerste keer uiterlijk binnen een week na betekening van dit vonnis, daarna telkens binnen vijf werkdagen na de dag van een (eenmaal per maand te doen) verzoek daartoe per e-mail of brief) gedurende een dag volledige inzage te verlenen in de financiële administratie van de Werkmaatschappij zoals die in Exact gevoerd wordt, op straffe van een dwangsom van € 1.000,= per dag dat [bestuurder 2] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 100.000.=;
5.4.
veroordeelt [bestuurder 1] voor wat betreft de door haar ingestelde vorderingen jegens [bestuurder 3] in de kosten van [bestuurder 3] , tot dusver begroot op nihil;
5.5.
veroordeelt de Holding, de Werkmaatschappij en [bestuurder 2] in de overige kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [bestuurder 1] begroot op € 4.033,57, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat, € 2.837,-- aan griffierecht en € 117,57 aan dagvaardingskosten, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.15;
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde;
In reconventie
5.8.
wijst de vorderingen af;
5.9.
veroordeelt de Werkmaatschappij en de Holding in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van [bestuurder 1] begroot op € 529,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.19.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2023.
idt