ECLI:NL:RBDHA:2023:17592

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
NL23.34283
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en zicht op overdracht in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 november 2023, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. G.P. Dayala, had beroep aangetekend tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. K. Nuninga, dat op 23 oktober 2023 was genomen. De rechtbank behandelt de vraag of de maatregel van bewaring rechtmatig is opgelegd, waarbij ook een verzoek om schadevergoeding aan de orde is.

De rechtbank concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat het zicht op overdracht ontbreekt. Eiser had asiel aangevraagd in Zwitserland en er was een tweede claim ingediend bij de Zwitserse autoriteiten. De rechtbank stelt vast dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor een overdracht, ondanks de bezwaren van eiser. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat er een significant risico op onttrekking aan het toezicht bestaat, waardoor de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is.

Eiser voerde aan dat hij zijn gezinsleven in Frankrijk wil uitoefenen en dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht. De rechtbank oordeelt echter dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn detentie onevenredig bezwarend is en dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat er geen andere afdoende maatregelen beschikbaar waren. De rechtbank wijst het beroep van eiser af en verklaart de inbewaringstelling rechtmatig, zonder dat de staatssecretaris schadevergoeding hoeft te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.34283

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. G.P. Dayala),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 23 oktober 2023 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 7 november 2023 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde, via een beeldverbinding, en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Ontbreekt het zicht op overdracht?
4. Eiser voert aan dat het zicht op overdracht ontbreekt, omdat de bewaringsmaatregel is opgelegd op 23 oktober 2023 en er meer dan veertien dagen zijn verstreken zonder dat de staatssecretaris een document heeft aangevraagd bij de Algerijnse ambassade. Daarnaast is het eiser onduidelijk waarom de staatssecretaris een second opinion heeft gevraagd aan Zwitserland nadat het eerste claimverzoek is afgewezen.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er geen redelijk zicht op overdracht is. De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring van 23 oktober 2023 vermeldt dat uit de bevraging in het Eurodac-systeem blijkt dat eiser asiel heeft aangevraagd in Zwitserland op
30 november 2021. Gelet hierop bestond er ten tijde van de inbewaringstelling een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Uit de stukken en het verhandelde op de zitting blijkt dat er eerder een claim is gelegd in Zwitserland, welke is afgewezen omdat eiser heeft verklaard dat hij al twee jaar werkte en woonde in Frankrijk, waardoor het Zwitserland onwaarschijnlijk leek dat hij geen verblijfsvergunning had in Frankrijk. Daarop hebben de Zwitserse autoriteiten aan Nederland gevraagd om de Franse autoriteiten te verzoeken voor overname. Vervolgens heeft de staatssecretaris bij de Franse autoriteiten informatie opgevraagd over de verblijfstatus van eiser in Frankrijk. De Franse autoriteiten hebben op 30 oktober 2023 de staatssecretaris laten weten dat eiser geen verblijfsrecht heeft (gehad) in Frankrijk. Hij heeft alleen op 21 november 2022 een bevel gekregen van de Franse autoriteiten om het Franse grondgebied te verlaten. Daarop is op
31 oktober 2023 een tweede claim (second opinion) bij de Zwitserse autoriteiten gelegd. De Zwitserse autoriteiten hebben veertien dagen de tijd om te reageren op dit claimverzoek. Op het moment van het sluiten van het onderzoek op de zitting was die reactietermijn nog niet verstreken. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het zicht op overdracht niet ontbreekt. Het betoog van eiser dat het zicht op overdracht ontbreekt omdat er meer dan veertien dagen zijn verstreken zonder dat de staatssecretaris een document heeft aangevraagd bij de Algerijnse ambassade, maakt dit niet anders. Voor het zicht op uitzetting bij een inbewaringstelling op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 is het in dit verband voldoende dat het claimverzoek bij de Zwitserse autoriteiten ligt om het zicht op overdracht aan te nemen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
5. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij zijn gezinsleven in Frankrijk wil uitoefenen. Eiser stelt dat de staatssecretaris aan hem een meldplicht had moeten opleggen omdat hij nu onmogelijk zijn recht op gezinsleven kan uitoefenen. Nu er volgens eiser een inbreuk is gemaakt op zijn gezinsleven, is er sprake van omstandigheden die zijn detentie onevenredig bezwarend maken. Om die reden is de bewaring in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 5 van het EVRM en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Eiser heeft de twee zware gronden en de twee lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, niet betwist. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een significant risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. In de enkele stelling van eiser dat hij zijn gezinsleven wil uitoefenen in Frankrijk waardoor de staatssecretaris had moeten volstaan met het opleggen van een meldplicht, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris tot toepassing van een lichter middel had moeten overgaan. De staatssecretaris heeft in de maatregel van bewaring namelijk terecht gemotiveerd dat het voor eiser niet onmogelijk is om zijn recht op gezinsleven op een andere wijze in te vullen, bijvoorbeeld door een bezoek van zijn gezin in Zwitserland, in het land van herkomst of enig ander land. Ook kan eiser zijn gezin bellen. De staatssecretaris heeft daarnaast terecht gesteld dat wanneer eiser kan aantonen dat hij inderdaad vader is van rechtmatig verblijvende kinderen en voor zover hij langdurig verblijf beoogt, hij een daartoe strekkende aanvraag kan indienen. Voor zover eiser zich beroept op artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK kan bij een eventuele door hem ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning de belangen van het gezinsleven en van de kinderen worden betrokken. Waarom de maatregel van bewaring in strijd is met
artikel 5 van het EVRM heeft eiser niet nader geconcretiseerd. Bij de overweging om een lichter middel op te leggen heeft de staatssecretaris in aanmerking mogen nemen dat ondanks dat eiser op 30 november 2021 een asielaanvraag heeft gedaan in Nederland en op 26 november 2022 voor de duur van twee jaar is gesignaleerd als “niet tot Schengengebied toe te laten vreemdeling”, hij ongeoorloofd is doorgereisd vanuit deze landen naar Nederland. Verder zijn eisers verklaringen tegenstrijdig over zijn medewerking aan de overdracht aan Zwitserland. Hij verklaart mee te willen werken aan de overdracht, maar zijn prioriteit lijkt te liggen bij zijn gezinsleven in Frankrijk. In het proces-verbaal van gehoor van 23 oktober 2023 verklaart eiser namelijk dat het plan bij vrijlating is om naar zijn gezin te gaan in Frankrijk om de huur te betalen omdat hij zich zorgen maakt om zijn kinderen. Het lichtere middel weegt niet op tegen de kans dat eiser op andere gedachten komt en zich weer aan het toezicht onttrekt. Gelet op het vorenstaande is de kans daarop groot.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [1]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van
mr.S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.