ECLI:NL:RBDHA:2023:1758

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
SGR 21/4508
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van persoonsgebonden budget en afwijzing scootmobiel aanvraag onder de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser, die kampt met verschillende lichamelijke en psychische klachten, had eerder een persoonsgebonden budget (pgb) met intensiteit plus ontvangen voor ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Dit pgb werd echter per 1 december 2020 ingetrokken en vervangen door een pgb met intensiteit basis. Daarnaast werd zijn aanvraag voor een scootmobiel afgewezen. De eiser was het niet eens met deze besluiten en heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van het pgb en de afwijzing van de scootmobiel aanvraag zijn gebaseerd op een medisch advies van de GGD, waarin werd geconcludeerd dat de eiser niet langer op de maatwerkvoorziening was aangewezen. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om de indicatie in te trekken, maar dat het college ten onrechte geen overgangsperiode had geboden aan de eiser. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking van het pgb met intensiteit plus en de toekenning van het pgb met intensiteit basis betreft, en heeft bepaald dat de eiser recht heeft op een pgb overeenkomstig het oude indicatiebesluit voor de periode van 1 december 2020 tot en met 31 december 2020.

De rechtbank heeft verder bepaald dat het college het griffierecht aan de eiser moet vergoeden en dat de eiser recht heeft op een vergoeding van zijn proceskosten, die in totaal € 2.868,- bedraagt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4508

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.P. de Witte),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: M.J. Logan).

Procesverloop

In het besluit van 1 december 2020 (primair besluit I) heeft verweerder het eerder aan eiser toegekende persoonsgebonden budget (pgb), intensiteit plus, voor ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) vanaf 1 december 2020 beëindigd.
In het besluit van 1 december 2020 (primair besluit II) heeft verweerder aan eiser op grond van de Wmo 2015 voor de periode van 1 december 2020 tot en met 30 november 2025 een pgb, intensiteit basis, van € 156,27 per maand verstrekt voor ondersteuning bij het voeren van een huishouden.
In het besluit van 17 december 2020 (primair besluit III) heeft verweerder eisers aanvraag om een scootmobiel op grond van de Wmo 2015 afgewezen.
In het besluit van 23 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I, II en III ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Eiser is bekend met verschillende lichamelijke en psychische klachten. Hierdoor is hij beperkt in het dagelijks functioneren. Vanwege deze beperkingen heeft verweerder eiser in het besluit van 14 januari 2019 op grond van de Wmo 2015 een indicatie verstrekt voor ondersteuning bij het voeren van een huishouden, bij sociaal en persoonlijk functioneren en bij zelfzorg en gezondheid. De indicatie is verstrekt in de vorm van een pgb, intensiteit plus, voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020.
1.2.
Op 5 februari 2020 heeft eiser zich bij verweerder gemeld voor ophoging van de indicatie. In dat kader heeft op 19 februari 2020 een huisbezoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft eiser zich op 2 maart 2020 gemeld voor een scootmobiel.
1.3.
Naar aanleiding van de meldingen en het door eiser ingeleverde advies van zijn ergotherapeut heeft verweerder de GGD om een medisch advies gevraagd. In het medisch advies van 13 oktober 2020 concludeert de adviserend geneeskundige dat eiser lichamelijke en psychische klachten heeft. Eiser kan naar medische afspraken zonder begeleiding, hij kent de eigen problematiek en hij is volledig zelfstandig wat betreft de persoonlijke verzorging. Verder kan hij de lichte huishoudelijke werkzaamheden verspreid over de week en in eigen tempo doen en wordt de loopafstand op minder dan 500 meter geschat.
2. Onder verwijzing naar het medisch advies heeft verweerder primair besluit I, II en III genomen. In het bestreden besluit heeft verweerder deze besluiten gehandhaafd. Verweerder overweegt daartoe dat bij de toekenning op 14 januari 2019 een beoordeling is gemaakt op grond van hetgeen eiser toen zelf heeft verteld over zijn aandoeningen en beperkingen. Omdat eiser bij de melding van 5 februari 2020 had aangegeven dat zijn beperkingen waren verergerd, is om een onafhankelijk advies gevraagd. Dit advies is volgens verweerder na zorgvuldig onderzoek tot stand gekomen, zodat dit terecht is gevolgd. Op grond van dit advies is volgens verweerder terecht besloten dat eiser niet langer ondersteuning nodig heeft bij zelfzorg en gezondheid en bij sociaal en persoonlijk functioneren. Wat betreft het voeren van een huishouden is alleen ondersteuning nodig bij de zwaardere huishoudelijke taken, zodat met een indicatie “basis” passende ondersteuning wordt geboden. Verweerder concludeert daarom dat de eerder toegekende voorzieningen op goede gronden zijn beëindigd en dat terecht een indicatie “basis” is verstrekt. Wat betreft de scootmobiel overweegt verweerder dat eiser geen beperkingen ervaart bij het gebruik van het openbaar vervoer. Zijn loopafstand wordt geschat op minder dan 500 meter. Dat betekent dat eiser ook gebruik kan maken van de wijkbus voor bestemmingen dichtbij. Er is daarom volgens verweerder geen sprake van beperkingen op het gebied van zich verplaatsen waardoor eiser hiervoor niet hoeft te worden gecompenseerd.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eisers betwist de conclusies van het medisch advies. Daarbij merkt eiser onder andere op dat de GGD-arts ten onrechte ervan uit is gegaan dat hij met het openbaar vervoer naar de afspraak is gekomen, terwijl hij dat helemaal niet kan. Eiser heeft veel lichamelijke beperkingen en wordt behandeld door verschillende specialisten. Eiser kan hooguit 50 meter lopen. Op goede dagen gaat het wel, op slechte dagen kan hij niets. Het is voor eiser dan ook onbegrijpelijk dat de reeds jarenlang aan hem toegekende hulp is ingetrokken. Dit is volgens eiser in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Gevolg hiervan is dat eiser de benodigde hulp nu uit eigen zak moet betalen.
Wat oordeelt de rechtbank?
4.1.
Verweerder kan op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, onder b, van de Wmo 2015 een beslissing tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening intrekken indien hij vaststelt dat de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is aangewezen. Dit betekent dat verweerder bevoegd is om een indicatie gedurende de looptijd daarvan in te trekken indien aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. Eisers betoog dat verweerder door de indicatie te beëindigen (lees: intrekken) in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel handelt, slaagt dan ook niet.
4.2.
Dit laat onverlet dat een besluit tot intrekking van een maatwerkvoorziening een voor de betrokkene belastend besluit is. Daarom moet verweerder aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Als verweerder tot de conclusie komt dat aan de voorwaarden van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 is voldaan, moet het zich bij de uitoefening van de in dit artikel neergelegde discretionaire bevoegdheid rekenschap geven van de daarbij af te wegen belangen. [1]
4.3.
Ook in het kader van de afgewezen aanvraag om een scootmobiel en de toekenning van het pgb, intensiteit basis, voor ondersteuning bij het voeren van een huishouden moet verweerder deugdelijk onderzoek doen. Dit vloeit voort uit artikel 3:2 van de Awb, in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn rechtspraak uiteengezet op welke manier een dergelijk onderzoek naar maatschappelijke ondersteuning moet plaatsvinden. [2] Uit deze rechtspraak blijkt onder meer dat:
- het college moet vaststellen wat de hulpvraag is;
- het college moet vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving;
- wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is;
- het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn, moet het college een maatwerkvoorziening verlenen;
- voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist een specifiek deskundig oordeel en advies niet zal kunnen ontbreken.
4.4.
Ter uitvoering van zijn onderzoeksplicht heeft verweerder de GGD om een medisch advies gevraagd. Op grond van vaste rechtspraak mag verweerder, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat het advies van de GGD-arts, en in het verlengde daarvan ook het onderzoek van verweerder, voldoet aan de daaraan te stellen eisen van zorgvuldigheid. De GGD-arts heeft dossierstudie verricht en een anamnese afgenomen. Tijdens het onderzoek heeft een observatie van het functioneren (loop, houding- en bewegingsonderzoek) plaatsgevonden, net als een oriënterend psychisch onderzoek. Medicatie werd gezien en er is actuele medische informatie bij de huisarts en specialist opgevraagd. De GGD-arts heeft de (medische) informatie bij haar oordeel betrokken en haar bevindingen op een heldere, inzichtelijke wijze uiteengezet. In hetgeen eiser betoogt ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de GGD-arts. Zij heeft de klachten die eiser heeft genoemd bij haar beoordeling betrokken en voor zover eiser de conclusies van de medisch adviseur betwist, heeft hij dit niet met (medische) stukken onderbouwd. Ook zijn stelling dat hij niet met het openbaar vervoer, maar met de taxi naar de afspraak met de GGD-arts is gekomen, heeft eiser niet onderbouwd.
4.6.
Gelet op het medisch advies heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015. Verweerder was dan ook bevoegd om de eerder toegekende ondersteuning te beëindigen. Verder heeft verweerder onder verwijzing naar het medisch advies terecht de aanvraag om een scootmobiel afgewezen en aan eiser een pgb met de intensiteit basis verstrekt.
4.7.
Namens eiser is, ter zitting, evenwel terecht betoogd dat verweerder bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid tot intrekking van het pgb eiser ten onrechte geen overgangsperiode heeft geboden. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de indicatie reeds per 1 januari 2021 zou eindigen. Gelet op de zeer beperkte resterende looptijd van de indicatie en om eiser te laten wennen aan de gewijzigde situatie, had het naar het oordeel van de rechtbank in dit geval op de weg van verweerder gelegen om de indicatie door te laten lopen tot en met 31 december 2020, in plaats van deze met een besluit van 1 december 2020 per direct te beëindigen, en eiser te informeren dat de indicatie bij de verlenging daarvan vanaf 1 januari 2021 zou worden gewijzigd. Omdat verweerder dit niet heeft gedaan, bevat het bestreden besluit een zorgvuldigheidsgebrek. [3]
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit, doch enkel voor zover het de intrekking van het pgb met de intensiteit plus en de toekenning van het pgb met intensiteit basis vanaf 1 december 2020 betreft. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing. De rechtbank herroept primair besluit I. De rechtbank herroept ook primair besluit II, maar slechts voor zover het de toekenning van het pgb met intensiteit basis over de periode van 1 december 2020 tot en met 31 december 2020 betreft. Dit betekent dat over de periode van 1 december 2020 tot en met 31 december 2020 aan eiser nog een pgb wordt verstrekt overeenkomstig het oude indicatiebesluit van 14 januari 2019. Over de periode vanaf 1 januari 2021 wordt aan eiser een pgb verstrekt overeenkomstig de indicatie van primair besluit II. Verweerder dient eiser het verschil tussen het over de periode van 1 december 2020 tot en met 31 december 2020 reeds betaalde pgb en het door deze uitspraak gewijzigde recht op pgb na te betalen.
6. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.868,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de intrekking van het pgb met intensiteit plus en de toekenning van het pgb met intensiteit basis vanaf 1 december 2020 betreft;
- herroept primair besluit I;
- herroept primair besluit II, voor zover het de periode van 1 december 2020 tot en met 31 december 2020 betreft;
- bepaalt dat aan eiser over de periode van 1 december 2020 tot en met 31 december 2020 een pgb wordt verstrekt, overeenkomstig het indicatiebesluit van 14 januari 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.868,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:758.
2.Zie de uitspraak de CRvB van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819.
3.De rechtbank verwijst hierbij naar de memorie van toelichting bij artikel 2.3.10, tweede lid, van de Wmo 2015, Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157.