ECLI:NL:RBDHA:2023:17500

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
21/6499
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om handhavend op te treden tegen een fietsenberging in de voortuin en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar. Eiser had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een fietsenberging in de voortuin van zijn woning, maar het college weigerde deze vergunning. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college de vergunning terecht heeft geweigerd, omdat de aanvraag in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de regels van het bestemmingsplan niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening en dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen omgevingsvergunning te verlenen. Eiser voerde aan dat het college niet handhaafde op vergelijkbare situaties in de omgeving, maar de rechtbank oordeelde dat het college voldoende gemotiveerd had waarom het niet bereid was om een vergunning te verlenen.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn met twaalf maanden was overschreden en kende eiser een schadevergoeding toe van in totaal € 1.000,-, waarvan € 250,- voor het college en € 750,- voor de Staat der Nederlanden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om schadevergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6499

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar(het college), verweerder
(gemachtigde: M.C.M. Versteeg).
en
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.

Als derde-partij neemt aan de zaak deel [derde-partij] uit [woonplaats]

(gemachtigde I.L. Ramautar).

Procesverloop

In het besluit van 5 november 2020 (het primaire besluit) heeft het college eiser een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een fietsenberging in de voortuin op het perceel [adres] te [plaats] (het perceel) geweigerd.
Bij besluit van 1 september 2021 (het bestreden besluit) heeft het college eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn echtgenote, de gemachtigde van het college en de gemachtigde van de derde-partij.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
Op 20 september 2020 heeft het college van de derde-partij, woonachtig naast het perceel van eiser, een verzoek ontvangen om handhavend op te treden tegen de verdiepte fietsenberging die zich in de voortuin van het perceel van eiser bevindt.
1.2
In de brief van 6 oktober 2020 heeft het college eiser bericht dat de bouwinspecteur op 2 oktober 2020 heeft geconstateerd dat in de voortuin van het perceel sprake is van een bestaande verdiepte fietsenberging en dat daarvoor niet alsnog een omgevingsvergunning kan worden verleend. Eiser wordt verzocht de fietsenberging binnen vier weken na verzenddatum van de brief te verwijderen. Indien eiser de berging niet verwijdert, zal handhavend worden opgetreden, aldus het college.
1.3
Op 2 november 2020 heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een verdiepte fietsenberging op het perceel. In het primaire besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd.
1.4
Naar aanleiding van het door eiser tegen het primaire besluit ingediende bezwaar heeft de commissie bezwaarschriften (de commissie) een advies uitgebracht. De commissie merkt in haar advies – kort samengevat - op dat eisers aanvraag niet past binnen de bestemming “tuin”, en meer specifiek dat de aanvraag strijdig is met artikel 13.2.2, onder a, c, en f van het bestemmingsplan. Het college kan de strijdigheid van de aanvraag niet op grond van het Beleidsregels Kruimelgevallen 2015 (het Kruimelbeleid) opheffen via het verlenen van een omgevingsvergunning, omdat niet voldaan is aan de voorwaarde dat het achtererfgebied slechts bereikbaar is via de woning. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat artikel 13 van het bestemmingsplan en het Kruimelbeleid in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening en dat deze bepalingen onevenredig zijn. De commissie adviseert tot handhaving van het primaire besluit. Wel geeft de commissie het college in overweging te bezien of het mogelijk is om buitenplans af te wijken op grond van artikel 2.12, aanhef en eerste lid, onder a, sub 3o, van de Wabo. Tijdens de hoorzitting is immers gebleken dat in de directe nabijheid van eisers woning diverse niet-vergunde fietsenbergingen in voortuinen staan, en dat het college daar in de praktijk niet handhavend tegen optreedt.
1.5
Vervolgens heeft het college in het bestreden besluit het bezwaarschrift ongegrond verklaard, onder overneming van het advies van de commissie om het primaire besluit te handhaven. Gezien de ongewenste precedentwerking is niet besloten om op basis van een buitenplanse ontheffing alsnog een omgevingsvergunning te verlenen.
1.6
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij niet begrijpt waarom in dit geval niet een afwijking van de regels in het bestemmingsplan mogelijk is. Het college stelt dat de ratio achter het Kruimelbeleid is dat bebouwing in voortuinen ruimtelijk ongewenst is, omdat de beeldbepalende zijde van de tuin van de woning vrij dient te blijven van bebouwing. Dat standpunt van het college is niet vol te houden. De planregels en het daarop gebaseerde beleid dienen buiten toepassing te worden gelaten, omdat die regels in strijd zijn met de goede ruimtelijke ordening, en omdat in het concrete geval onverkorte toepassing van die regels onevenredig is. In ieder bestemmingsplan binnen deze gemeente zijn soortgelijke bepalingen terug te vinden. Waarom het in specifiek dit plangebied wenselijk is de voortuinen vrij te houden van bebouwing blijkt niet. Dit geldt temeer omdat er binnen het plangebied woningen met opritten en garages zijn, die zich aan de voorzijde of zijkant van de woning bevinden. Ook worden op geen andere wijze regels gesteld over de inrichting van de beeldbepalende zijde van de tuin. Het plaatsen van fietsen, scooters, en andere spullen is toegestaan. Reeds daarom valt niet in te zien waarom een beleid waarbij bebouwing in de voortuin niet wordt toegestaan, getuigt van een goede ruimtelijke ordening. Het college handhaaft bewust niet op bebouwing in voortuinen. De commissie heeft het college in overweging gegeven om de vergunning alsnog te verlenen via een buitenplanse afwijking. Het college is daartoe niet overgegaan, alleen vanwege ongewenste precedentwerking. Dat is vreemd omdat het college bewust niet handhaaft en de berging zo is aangelegd dat deze opgaat in de omgeving en in het groen. De enkele verwijzing naar precedentwerking zonder nadere onderbouwing kan, gelet op de voorzet van de commissie, de weigering om de vergunning te verlenen niet dragen, aldus eiser.
1.7
De derde-partij heeft aangevoerd dat eiser ervan op de hoogte was dat geen omgevingsvergunning voor de fietsenberging in de voortuin zou worden verleend, omdat hij op zijn perceel een achterom heeft. Dat eiser die achterom heeft dichtgezet doet daarbij niet ter zake, omdat de achterom er nog steeds is.
2. De rechtbank overweegt het volgende.
2.1
De aanvraag betreft de activiteiten “het bouwen van een bouwwerk” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.2
Op de gronden van het perceel is het bestemmingsplan Hofcamp 2013 (het bestemmingsplan) van toepassing. Ter plaatse van het bouwwerk geldt de bestemming “tuin”. Uit artikel 13.2.2 van de bestemmingsplanregels volgt dat er op die plek alleen kleine bouwwerken met geringe oppervlakte mogen worden gebouwd, ten behoeve van het hoofdgebouw (de woning). Het bouwwerk dient aan de onder i-vii gestelde cumulatieve voorwaarden te voldoen. Niet in geschil is dat het bouwwerk niet voldoet aan deze voorwaarden, alleen al omdat het bouwwerk hoger is dan 1 meter.
2.3
Eiser betoogt primair dat de regels van het bestemmingsplan, voor zover van toepassing, niet het belang van een goede ruimtelijke ordening dienen. Hiermee bedoelt eiser dat het wel is toegestaan om in de voortuinen fietsen, scooters en andere grote voorwerpen neer te zetten. Het doel van de bestemmingsplanregels (het vrijhouden van de voortuinen) kan in eisers visie toch niet worden bereikt.
Dit betoog slaagt niet. In de eerste plaats staan de regels van het bestemmingsplan in deze procedure niet ter beoordeling. Voor de totstandkoming van zo’n plan en het indienen van bezwaren daartegen geldt een aparte procedure. Los daarvan is het stallen van fietsen, scooters en andere voorwerpen niet te vergelijken met het plaatsen van een berging. Het bouwen van een bouwwerk is (in beginsel) een vergunningplichtige activiteit. Ook eisers stelling dat niet blijkt waarom het in dit specifieke plangebied wenselijk is de voortuinen vrij te houden van bebouwing kan niet slagen. De regels van het bestemmingsplan gelden als uitgangspunt bij de toetsing van een bouwaanvraag.
2.4
Nu de aanvraag zich niet verdraagt met de regels van het bestemmingsplan heeft het college de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag voor de activiteit “handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, zodat diende te worden bezien of op grond van artikel 2.12 van de Wabo een omgevingsvergunning kon worden verleend. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan een discretionaire bevoegdheid van het college is, zodat het college beoordelingsruimte toekomt, die de bestuursrechter niet anders dan terughoudend kan toetsen. Dat betekent dat de rechtbank toetst of het college, bij afweging van alle betrokken belangen, in dit geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van deze bevoegdheid geen gebruik te maken.
2.4
Gelet op het bepaalde in artikel 4 van bijlage II van de Bor heeft het college op
8 december 2015 de Beleidsregels Kruimelgevallen (het zogeheten ‘Kruimelbeleid’) vastgesteld. In dit Kruimelbeleid is uitgewerkt in welke situatie en onder welke voorwaarden het college bevoegd is om, in afwijking van het bestemmingsplan, een omgevingsvergunning te verlenen. Voorwaarde daarvoor is dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.5
In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, onderdeel ii en onderdeel vi van het Kruimelbeleid is - voor zover hier van belang - bepaald dat een omgevingsvergunning voor handelen in strijd met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c Wabo wordt verleend voor het bouwen van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk, indien in het voorerfgebied het achtererfgebied slechts bereikbaar is via de woning. De gedachte hierachter is dat er in die situatie geen reële mogelijkheid is om met de fiets de achtertuin te bereiken.
2.6
De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk. Het college heeft toegelicht dat volgens het beleid geen fietsenbergingen in de voortuin worden toegestaan als er een achterom is. In die situatie kunnen de fietsen ook (in een berging) achter de woning worden gestald en zijn zij daardoor minder zichtbaar. In geval van een achterom is er geen noodzaak voor het plaatsen van een fietsenberging in de voortuin. Het college wil in dit geval dan ook niet aan het verlenen van een omgevingsvergunning meewerken. Dat zou leiden tot ongewenste precedentwerking.
2.7
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom hij in dit geval niet bereid is om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Hierbij is in aanmerking genomen dat de woning van eiser een achterom heeft. Weliswaar is gebleken dat eiser de achterom heeft afgesloten, maar deze afsluiting kan gemakkelijk weer ongedaan worden gemaakt en het aanwezige recht van overpad geldt onverkort. Het college heeft in redelijkheid het algemeen belang bij handhaving van het open straatbeeld en beperking van bebouwing in de voortuin mogen laten prevaleren boven het belang van eiser bij een fietsenberging in de voortuin.
2.8
Ten aanzien van de suggestie van de commissie aan het college om de mogelijkheid te bezien van een buitenplanse afwijking als bedoeld in artikel 2.12, aanhef en eerste lid, sub a, onder 3o, van de Wabo overweegt de rechtbank het volgende. Het college heeft in het bestreden besluit uiteengezet waarom hij niet bereid is om deze bepaling toe te passen in verband met ongewenste precedentwerking. Er is namelijk in de omgeving sprake van meerdere soortgelijke bergingen in voortuinen. Ook die bergingen wil het college niet toestaan. Anders dan eiser oordeelt de rechtbank dat deze motivering voldoende is. Het betreft hier overigens niet een afwijking van het advies van de commissie. Het college heeft immers het advies van de commissie overgenomen en het primaire besluit gehandhaafd. Het college was niet gehouden om de suggestie van de commissie over een buitenplanse afwijking op te volgen. Er is dan ook geen sprake van strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb.
2.9
Uit het bovenstaande volgt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Het beroep is ongegrond.
3. Eiser heeft ter zitting verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1
Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.2
In een zaak als deze is een bestuursrechtelijke procedure niet binnen een redelijke termijn afgerond als er meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in beroep. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het college een half jaar de tijd heeft om op het bezwaar te beslissen en de rechtbank anderhalf jaar heeft om op een beroep te beslissen. Voor de overschrijding van de redelijke termijn moet per half jaar een bedrag van € 500,- aan immateriële schadevergoeding worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen. Ten aanzien van het bepalen van het volledige tijdsverloop kan in bijzondere omstandigheden een bepaalde periode buiten beschouwing worden gelaten. Voor deze zaak betekent het bovenstaande het volgende.
3.3
Vanaf de ontvangst door het college van eisers bezwaarschrift op 6 december 2020, tot de datum van deze uitspraak, 16 november 2023, heeft de procedure, naar boven afgerond, drie jaar geduurd. De redelijke termijn is daarmee met een jaar (12 maanden) overschreden.
3.4
Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase is overschreden. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van eiser geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in de procedure als geheel met twaalf maanden overschreden, hetgeen leidt tot een schadevergoeding van
€ 1.000,-. Van deze overschrijding is een periode van drie maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – drie maanden – voor rekening van het college komt en het resterende deel – negen maanden - voor rekening van de Staat komt.
3.5
Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Hieruit volgt dat het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 250,- (1/4 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 750,- (3/4 deel van € 1.000,-).
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat om aan eiser te betalen een schadevergoeding van € 750,-;
- veroordeelt het college om aan eiser te betalen een schadevergoeding van € 250,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
16 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.