ECLI:NL:RBDHA:2023:17269

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
23-6926
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 november 2023, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker afgewezen. Verzoeker had op 6 juni 2023 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet, welke door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 7 juli 2023 was afgewezen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 2 november 2023 behandeld, waarbij verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het college.

De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een spoedeisend belang. Verzoeker stelt dat hij sinds juli 2022 geen inkomsten meer heeft en leeft van toeslagen en leningen van familie en vrienden. Het college betwist echter dat er een spoedeisend belang is, gezien de bijschrijvingen op zijn bankrekening en het feit dat er geen dreigende huisuitzetting is. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij momenteel inkomsten of vermogen heeft en dat zijn kosten hoger zijn dan de ontvangen toeslagen.

De voorzieningenrechter wijst erop dat verzoeker in het verleden bijstandsuitkeringen heeft ontvangen, maar dat zijn aanvraag is afgewezen omdat hij niet voldoende informatie heeft verstrekt over zijn vermogen, met name met betrekking tot de Stichting waarvan hij bestuurder was. De voorzieningenrechter concludeert dat het college terecht heeft geoordeeld dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden voor bijstand en dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen. De uitspraak heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/6926

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 november 2023 in de zaak tussen

[verzoeker], uit [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag van 6 juni 2023 om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1.
Het college heeft de aanvraag met het besluit van 7 juli 2023 (bestreden besluit) afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 2 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Voordat kan worden overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, moet worden beoordeeld of sprake is van een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht . In een geval als dat van verzoeker kan dat zo zijn wanneer sprake is van een (financiële) noodsituatie, welke het voor hem onevenredig bezwaarlijk maakt dat hij de beslissing in de hoofdzaak af moet wachten.
3. Verzoeker stelt dat hij sinds juli 2022 geen inkomsten meer heeft vanwege de intrekking van zijn bijstandsuitkering. Hij leeft al ruim een jaar van de toeslagen van de Belastingdienst, kinderbijslag die bestemd is voor zijn kind te Suriname en geldleningen van familie en vrienden. Hij kan nu geen geld meer lenen van familie en vrienden en heeft daardoor onvoldoende middelen om in zijn bestaan te kunnen voorzien. Hoewel er nog geen huurachterstand is, vreest hij dat die zal ontstaan en dat hij dan zijn huis wordt uitgezet.
4. Het college heeft betwist dat er een spoedeisend belang is, gelet op de bijschrijvingen op zijn bankrekening en aangezien er geen sprake is van een dreigende huisuitzetting. De intrekking van de bijstand is al een jaar geleden en verzoeker heeft niet eerder een verzoek gedaan om een voorlopige voorziening. Er is niet gebleken van een financiële noodsituatie.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat niet is gebleken dat verzoeker thans inkomsten of vermogen heeft. Onbetwist is voorts dat de kosten van verzoeker, door hem begroot op € 950,98 per maand aan huur, energie en water en ziektekostenverzekering, hoger zijn dan de maandelijkse huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget van de Belastingdienst. Verder is van belang dat verzoeker in zijn begroting geen kosten heeft meegenomen voor boodschappen. Van verzoeker kan niet worden verwacht dat hij geldbedragen bestemd voor kosten voor zijn kind in Suriname, gebruikt voor zijn eigen levensonderhoud. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat er aanleiding bestaat om uit te gaan van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
6. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
7. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen, of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen.
8. Verzoeker voert aan dat het college ten onrechte zijn aanvraag heeft afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden. In dat kader stelt hij dat hij met de door hem overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij vanaf 30 september 2021 geen voorzitter/bestuurder meer is van de Stichting [naam stichting] (hierna: de Stichting) te Suriname en dat hij dus niet meer beschikkingsbevoegd is met betrekking tot het vermogen van de Stichting. Op 6 juni 2023, datum van de aanvraag, was er geen sprake meer van bezittingen waarover hij redelijkerwijs kon beschikken en waarover hij informatie zou moeten verstrekken aan het college. Hij heeft wel degelijk gegevens en bescheiden verstrekt die van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De gegevens die thans iedere keer worden gevraagd hebben betrekking op de periode ruim daarvoor. Hij vindt het bovendien niet langer redelijk dat een jaar na de intrekking van zijn bijstandsuitkering deze nog steeds wordt geweigerd.
9. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden. Verzoeker ontving van 21 juli 2005 tot en met 26 juli 2022 bijstand naar de norm van een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Pw. Naar aanleiding van verschillende meldingen dat verzoeker regelmatig reist naar Suriname en dat hij daar appartementen en een sportschool heeft, is het college een onderzoek gestart naar het recht op bijstand van verzoeker. Uit dit onderzoek is onder andere naar voren gekomen dat verzoeker enig bestuurder was van de Stichting sinds 2 maart 2007, dat er in 2013 twee percelen zijn ondergebracht in de Stichting, dat er verschillende appartementen zijn gebouwd op de percelen, dat er een sportschool op de percelen staat, dat verzoeker sinds 2013 elk jaar naar Suriname is geweest en dat hij van al deze feiten nooit melding heeft gemaakt bij het college. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 3 oktober 2022 de bijstandsuitkering van verzoeker per 26 juli 2022 ingetrokken. Bij besluit van 4 oktober 2022 heeft het college onder andere de bijstandsuitkering van verzoeker herzien van 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2022 en de door verzoeker teveel ontvangen bijstand teruggevorderd van 10 januari 2013 tot en met 26 juli 2022 tot een bedrag van € 119.067,78. Tegen de intrekking, herziening en terugvordering, die bij beslissing op bezwaar van 30 mei 2023 zijn gehandhaafd, is verzoeker in beroep gegaan (zaaknummer 23/4244).
9.1.
Verzoeker heeft zich daarna meermaals gemeld bij het college om bijstand aan te vragen. De aanvraag van 10 oktober 2022 heeft het college bij besluit van 4 november 2022 niet in behandeling genomen, omdat verzoeker niet tijdig de gevraagde stukken heeft overgelegd. De aanvraag van 10 januari 2023 heeft het college bij besluit van 31 januari 2023 afgewezen. Uit onderzoek is gebleken dat hij beschikt over vastgoed en een sportschool in Suriname. Verzoeker heeft onvoldoende informatie verstrekt omtrent de waarde van zijn vermogen. Het college heeft de aanvraag daarom afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 24 juli 2023 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker is tegen dit besluit in beroep gegaan (zaaknummer 23/6008).
9.2.
Op 6 juni 2023 heeft verzoeker zich weer bij het college gemeld voor het aanvragen van bijstand. Bij brief van 8 juni 2023 heeft het college verzoeker verzocht om de in de brief genoemde bewijsstukken uiterlijk 18 juni 2023 over te leggen, onder andere bewijsstukken met nieuwe informatie over zijn situatie, na de eerdere afwijzing van zijn aanvraag van 10 januari 2023. Verzoeker heeft op 19 juni 2023 een deel van de gevraagde informatie overgelegd.
9.3.
Bij het bestreden besluit heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat verzoeker geen volledige inlichtingen aan het college heeft gegeven. Hoewel de motivering zeer summier is, kan deze in bezwaar nog worden aangevuld. Uit het verzoek om informatie van 8 juni 2023 blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter welke informatie het college van verzoeker wilde hebben. In de rapportage ‘Aanvraag bijstand voor levensonderhoud’ van 5 juli 2023 staat dat verzoeker meerdere malen is verzocht om inzicht te geven in de rekeningen van de Stichting en het ingebrachte vermogen, maar dat hij alleen informatie aanlevert die reeds in het bezit van het college is en geen nieuwe informatie.
10. Bij een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode van de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het inhoudelijke besluit op die aanvraag. Dit is vaste rechtspraak. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 6 juni 2023 tot en met 7 juli 2023.
10.1.
Het gaat hier om de afwijzing van een nieuwe aanvraag om bijstand nadat de bijstandsuitkering eerder is ingetrokken. In die situatie ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat hij of zij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. [1]
10.2.
De voorzieningenrechter vindt dat verzoeker dat onvoldoende heeft gedaan. Het college heeft daarom terecht de aanvraag afgewezen. Het college heeft terecht van belang geacht de informatie met betrekking tot het (verloop van het) vermogen in de Stichting. Gelet op de voorgeschiedenis was er voldoende aanleiding om hierover in het kader van zijn nieuwe aanvraag nadere informatie te verlangen. Van verzoeker mocht worden verwacht dat hij concrete en verifieerbare informatie zou verstrekken waaruit blijkt hoe het vermogen in de Stichting is gefinancierd en wat er met het vermogen in de Stichting, waar hij enig bestuurder van was tot in ieder geval 30 september 2021, is gebeurd. Dat verzoeker geen bestuurder meer was van de Stichting ten tijde van de aanvraag van 6 juni 2023, betekent niet dat de gegevens niet meer van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand of dat redelijkerwijs niet meer van verzoeker gevraagd kan worden dat hij deze informatie verstrekt. Van belang is dat uit de onderzoeksresultaten naar voren is gekomen dat het vermogen in de Stichting mogelijk vele malen hoger is dan de voor verzoeker geldende vermogensgrens. In 2020 stonden de twee percelen inclusief sportschool en vijf appartementen nog te koop voor € 350.000,- via een facebook account met verzoekers foto en gegevens, waaronder een telefoonnummer dat valt te herleiden naar verzoeker. De stelling van verzoeker ter zitting dat dit niet € 350.000 maar 350.000 Surinaamse dollar moet zijn, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk. Het feit dat verzoeker vanaf de oprichting van de Stichting in 2007 tot in ieder geval 30 september 2021 enig bestuurder was van de Stichting, betekent dat hij over het vermogen in de Stichting kon beschikken en dus de onroerende goederen in de Stichting heeft kunnen verkopen en aldus daarover heeft kunnen beschikken. Dat verzoeker geen beschikkingsmacht had over het vermogen in de Stichting of dat die op enigerlei wijze was beperkt omdat de echte eigenaren zijn nicht ([naam 1]) en haar zoon ([naam 2], geboren [geboortedag] 1999) waren, is niet aannemelijk. De enkele verklaringen van [naam 1] en [naam 2], gezien voor legalisatie handtekening bij een notaris te Suriname op 14 december 2022, zijn daartoe onvoldoende. Deze verklaringen, die erop neerkomen dat niets van verzoeker was, worden niet onderbouwd met objectieve stukken. De voorzieningenrechter vindt het niet aannemelijk, gelet op de vele activiteiten in de Stichting zoals het inbrengen van twee percelen, het bouwen van appartementen en het starten van een sportschool, dat verzoeker nergens van af wist, dat hij nooit iets heeft getekend en dat hij niet aan meer stukken kan komen. Daarbij komt dat verzoekers neefje, [naam 2], pas op [geboortedag] 2017 meerderjarig is geworden. De stelling dat zijn neefje de appartementen heeft laten bouwen op de percelen en de sportschool is gestart zonder enige formele betrokkenheid van verzoeker acht de voorzieningenrechter evenmin aannemelijk.
De omstandigheid dat verzoeker, zoals hij stelt, momenteel een conflict heeft met zijn nicht en neefje waardoor zij geen informatie willen verstrekken over de Stichting en niet mee willen werken aan een taxatie van de percelen, komt voor rekening en risico van verzoeker. De enkele stelling dat hij daardoor in bewijsnood zit, maakt niet dat het college niet redelijkerwijs van hem mag vragen informatie over te leggen met betrekking tot het (verloop van het) vermogen in de Stichting.

Conclusie en gevolgen

11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat de voorzieningenrechter geen voorlopige voorziening zal treffen. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:825