3.5.Bewijsoverwegingen
Betrouwbaarheid verklaringen aangever
Voor het antwoord op de vraag wat zich op 22 januari 2023 precies heeft afgepeeld in de woning aan de [adres 2] is de rechtbank in belangrijke mate aangewezen op de verklaringen die [slachtoffer] (hierna ook: de aangever) daarover heeft afgelegd. De aangever heeft daarover namelijk meerdere keren uitgebreid en in detail verklaard, terwijl de verdachte en zijn broers in hun verklaringen juist zeer summier zijn geweest.
Volgens de raadsman moet behoedzaam met de verklaring van de aangever worden omgegaan, omdat de aangever niet consequent zou hebben verklaard en zijn verklaringen op sommige punten innerlijk tegenstrijdig zouden zijn. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De aangever heeft in zijn eerste verklaring, die hij nog op 22 januari 2023 in het ziekenhuis heeft afgelegd, verteld dat hij in zijn woning drie mannen heeft gezien: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] . Ook verklaarde de aangever een stem van een vierde persoon te hebben gehoord. In zijn tweede verklaring, die hij een dag later heeft afgelegd, heeft de aangever verklaard dat hij door een kier tussen de over zijn ogen geplakte ducttape ook [naam 1] heeft gezien. Door de politie is echter later vastgesteld dat [naam 1] niet in de woning geweest kan zijn, omdat hij op dat moment ergens anders was. Verder zitten er tussen de beide verklaringen van de aangever verschillen op detailniveau.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever. De gebeurtenissen waarover de aangever heeft verklaard, en die hierna uitgebreid zullen worden besproken, waren hectisch, gewelddadig, onverwacht en zonder enige twijfel zeer beangstigend voor de aangever. Dat de aangever zich vervolgens niet ieder detail even goed kan herinneren of dat hij zich bepaalde momenten anders herinnert naarmate hij er vaker over verklaart, is daarom niet verwonderlijk. In de kern zijn de verklaringen van de aangever wel degelijk consistent en bovendien passen de gebeurtenissen waarover hij heeft verklaard juist goed bij de door de politie aangetroffen situatie en de bij de aangever geconstateerde letsels.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever en zij zal deze verklaringen gebruiken voor het bewijs.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende gang van zaken vast.
[verdachte] gaat op 22 januari 2023 naar de woning van de aangever. Op het moment dat hij daar binnenkomt, zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] daar ook aanwezig en al begonnen met het plegen van geweld tegen de aangever. Nadat [verdachte] is binnengekomen, wordt het hoofd van de aangever ingetapet met ducttape, waardoor hij niet goed kan ademhalen. Hij wordt meerdere keren geschopt en geslagen tegen zijn hoofd, armen en bovenlichaam. Ook worden zijn broek en onderbroek naar beneden getrokken. Hij schermt zijn geslachtsdeel af met zijn handen. Zijn handen en benen worden ook ingetapet. Hij verliest meermaals het bewustzijn. Hij wordt met een riem om zijn nek aan de trapleuning vastgemaakt. Daarna verlaten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] de woning. De aangever slaagt erin om zich deels los te maken, een deel van de tape te verwijderen en de deur te openen voor zijn partner, die door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met haar dochter is opgehaald en naar de woning is teruggebracht. In het ziekenhuis worden bij de aangever vier gebroken ribben, een diepe tweede- tot derdegraads brandwond op de hand toegebracht door een chemisch middel, striemen in rug, blauwe plekken op het bovenlichaam, een levercontusie, een orbitaal trauma en verminderd zicht geconstateerd als gevolg van het door hem ondergane geweld.
Om als medepleger voor een strafbaar feit verantwoordelijk te worden gehouden, is vereist dat is gehandeld in een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. Een gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit leidt doorgaans tot bewezenverklaring van medeplegen.
Uit de bewijsmiddelen maakt de rechtbank op dat de verdachte niet degene is geweest die is begonnen met het geweld. Echter, vanaf het moment dat hij in de woning was, heeft hij daaraan wel een wezenlijke bijdrage geleverd. De verdachte heeft het getalsmatige overwicht, dat vóór zijn binnenkomst al bestond, versterkt en juist dit overwicht heeft hem en zijn broers in staat gesteld om de aangever te knevelen en vervolgens te schoppen, te slaan en om een chemisch middel op zijn hand aan te brengen. Geen van de broers heeft geprobeerd het geweld te (doen) stoppen en geen van hen heeft zich aan de situatie onttrokken. De verdachte heeft verklaard dat hij slechts één klap met de vlakke hand zou hebben uitgedeeld. Op vragen hoe de aangever verder aan zijn letsels is gekomen en wie de andere geweldshandelingen tegen de aangever heeft gepleegd, heeft de verdachte geen antwoord kunnen of willen geven. Nu ook de aangever zelf daarover geen duidelijkheid heeft kunnen geven, kan de rechtbank niet precies kan vaststellen welke geweldshandelingen de verdachte heeft verricht. Dat laat echter onverlet dat de rechtbank de verdachte als medepleger verantwoordelijk houdt voor de tegen de aangever gepleegde geweldshandelingen vanaf het moment dat de verdachte in de woning was. Daaronder valt ook het intapen van de aangever. De verdachte heeft bij de politie immers verklaard dat hij na het betreden van de woning een rol tape heeft gezien die nog ongebruikt was. Hij moet daarom ook betrokken zijn geweest bij het intapen van het slachtoffer en al het geweld dat daarna heeft plaatsgevonden. Het handelen van de verdachte duidt naar uiterlijke verschijningsvorm zozeer op een nauwe en bewuste samenwerking met zijn broers, gericht op het plegen van geweld tegen de aangever en in de kern bestaande uit een gezamenlijke uitvoering, dat het bij gebreke van een redelijke, het ten laste gelegde ontzenuwende verklaring van de verdachte, niet anders kan dan dat de verdachte tezamen en in vereniging met zijn broers geweld heeft gepleegd tegen de aangever. De rechtbank acht niet bewezen dat de verdachte betrokken was bij de wurggreep, omdat die geweldhandeling werd gepleegd voordat de verdachte de woning van de aangever had betreden.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de verdachte met zijn handelen opzet had op de dood van de aangever. Dat is het geval als kan worden vastgesteld dat de verdachte de bedoeling had om de aangever dodelijk te verwonden. Volgens de officier van justitie kan die bedoeling worden afgeleid uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte en zijn broers. De rechtbank volgt de officier van justitie daarin echter niet. Hoewel de verdachte en zijn broers hevig geweld hebben toegepast, was dat geweld – ook in onderlinge samenhang bezien – niet dusdanig dat daaruit al een intentie op de dood van de aangever afgeleid kan worden. Uit hetgeen de verdachte en zijn broers tijdens of direct na de geweldshandelingen tegen de aangever hebben gezegd – namelijk dat hij moest gaan scheiden van zijn partner, maar wel voor hun kind moest blijven zorgen – kan bovendien worden afgeleid dat het juist de bedoeling was dat de aangever in leven zou blijven.
Van opzet op de dood kan ook sprake zijn in voorwaardelijke vorm. Dat is het geval als kan worden vastgesteld dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat de aangever als gevolg van het geweld zou komen te overlijden, bewust heeft aanvaard. De rechtbank kan evenwel niet vaststellen dat een dergelijke aanmerkelijke kans heeft bestaan. Uit de verklaringen van de aangever komt naar voren komt dat hij als gevolg van de op zijn gezicht aangebrachte ducttape moeilijker kon ademhalen dan normaal – en de rechtbank acht het alleszins voorstelbaar dat hij doodsangsten heeft uitgestaan –, maar daaruit komt niet naar voren dat hij op enig moment in het geheel niet meer kon ademhalen. Hetzelfde geldt voor de om de hals van de aangever aangebrachte riem. Het dossier bevat dus onvoldoende informatie om vast te stellen dat op enig moment de aanmerkelijke kans op de dood van de aangever heeft bestaan.
Het voorgaande brengt met zich dat van opzet op de dood geen sprake was, ook niet als alle handelingen in onderling verband en samenhang worden bezien. De verdachte zal dan ook van het onder 1 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Wel leidt de rechtbank uit de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte en zijn broers af dat de verdachte het opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij de aangever. De vraag is vervolgens of het bij de aangever toegebrachte letsel als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van die vraag is van belang de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van het medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. De beoordeling kan ook op een combinatie van deze gezichtspunten worden gebaseerd. Bij een veelvoud van verwondingen kan in de beoordeling worden betrokken de verwondingen in hun totaliteit.
De aangever heeft een veelheid aan verwondingen opgelopen. Het zwaarste letsel was dat aan zijn rechterhand, dat ertoe heeft geleid dat de aangever zo’n drie maanden ernstig beperkt is geweest in het uitvoeren van zijn werk. Lange tijd was bovendien onzeker of de wond aan zijn hand helemaal zou herstellen. De andere letsels waren minder ingrijpend en zijn sneller genezen, maar dit laat onverlet dat de aangever van alle letsels gedurende enige tijd pijn en ongemak heeft ondervonden. Dat werd versterkt doordat het om een veelheid aan letsels ging: niet alleen de brandwond aan zijn hand, maar ook vier gebroken ribben, een levercontusie en verminderd zicht. De letsels in onderling verband bezien, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit het dossier leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vooraf samen het plan hadden opgevat om tegen de aangever geweld te gebruiken. De verdachte heeft verklaard dat hij wist dat zijn broers op 22 januari 2023 naar de aangever zouden toe gaan, maar hij dacht dat dit was om met hem te praten.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte op de 22e nagenoeg gelijktijdig met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar de woning van de aangever is gereden en dat hij heeft gebeld met [medeverdachte 2] vlak voordat hij de woning betrad. Hieruit kan echter nog niet worden afgeleid dat de verdachte op de hoogte was van de bedoelingen van zijn broers. Zo is er niet gebleken van WhatsApp-berichten tussen de verdachte aan zijn broers voorafgaande aan het bezoek aan de woning waaruit een kwade intentie kan worden afgeleid, terwijl [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dergelijke berichten onderling wél hebben verstuurd. Wel heeft de verdachte in de periode van 7 tot 16 januari 2023 op internet gezocht naar onder meer ‘rear neck choke’ en ‘zijwaartse trap’, maar die zoekslagen kan de rechtbank niet zonder meer in verband brengen met het geweld op de 22e.
De rechtbank kan dan ook niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat de verdachte op de hoogte was van het plan van zijn broers om tegen de aangever geweld te gebruiken. Toen de verdachte de woning betrad, was het geweld al gaande. De verdachte heeft daaraan meegedaan, maar dat hij zich daarop gedurende enige tijd heeft kunnen beraden kan de rechtbank niet vaststellen. Er is dus onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor voorbedachte raad.
Het voorgaande leidt ertoe dat het onder 2 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen, behoudens het bestanddeel voorbedachte raad. Dit geldt overigens alleen voor de gedachtestreepjes die zien op het slaan en schoppen en het aanbrengen van een chemisch middel. Van de andere feitelijke handelingen die ten laste zijn gelegd zal de rechtbank de verdachte vrijspreken. De betrokkenheid van de verdachte bij het dichtknijpen van de keel kan de rechtbank niet vaststellen, zoals voor al is overwogen. Aan de resterende handelingen heeft de verdachte wél bijgedragen, maar niet kan worden vastgesteld dat die tot het ten laste gelegde letsel hebben geleid.