In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvraag van eiser, een Iraanse nationaliteit, die op 18 januari 2019 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend bij de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft eerder, op 23 februari 2023, het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag gegrond verklaard. Eiser heeft de staatssecretaris op 23 mei 2023 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag en heeft op 4 juni 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De staatssecretaris heeft op 28 juni 2023 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals bepaald in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000, is verstreken. Eiser heeft de staatssecretaris rechtsgeldig in gebreke gesteld en er zijn meer dan twee weken verstreken sinds de ingebrekestelling. Hierdoor is het beroep kennelijk gegrond.
De rechtbank heeft ook verwezen naar de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND en de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de verbindendheid van deze wet. De rechtbank heeft bepaald dat de staatssecretaris binnen zestien weken na de uitspraak een besluit op de aanvraag moet bekendmaken en dat hij een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.