ECLI:NL:RBDHA:2023:16612

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
SGR 22/6655
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsom besluit

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 november 2023 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Eiser had op 18 oktober 2022 beroep ingesteld omdat het college volgens hem niet tijdig een dwangsombesluit had genomen, zoals vereist door artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat het college met het besluit van 3 november 2021 niet op de aanvraag van eiser had beslist, maar pas met het besluit van 21 april 2022. Dit leidde tot onduidelijkheid over de status van de aanvraag. De rechtbank stelde vast dat het college de maximale dwangsom had verbeurd, omdat het niet tijdig had beslist op de aanvraag van eiser. De rechtbank heeft de dwangsom vastgesteld op € 1.442,- en het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-. De uitspraak benadrukt de verplichting van bestuursorganen om tijdig te beslissen op aanvragen en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/6655

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, het college

(gemachtigde: K. Azzaimoun).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser op 18 oktober 2022 heeft ingesteld omdat het college volgens hem niet op tijd een dwangsombesluit heeft genomen als bedoeld in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.1.
In de uitspraak van 8 februari 2023 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Awb het beroep van eiser kennelijk gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een dwangsombesluit vernietigd en bepaald dat het college geen dwangsom is verschuldigd.
1.2.
In de uitspraak van 26 juli 2023 op het verzet van eiser heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard, bepaald dat de uitspraak van 8 februari 2023 komt te vervallen en dat het vooronderzoek wordt heropend. Verder is het college veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van eiser.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
3. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat hij geen besluit had hoeven nemen omdat eiser geen rechtsgeldige aanvraag heeft gedaan voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor dagbesteding bij Digibende. Eiser heeft bij e-mail van 8 oktober 2021 en bij brief van 15 oktober 2021 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) gevraagd om het verlenen van een pgb. In die e-mail en brief verzoekt eiser het college om een besluit te nemen, zodat daarmee is voldaan aan de definitie van een aanvraag zoals bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dat het volgens het college zou gaan om een herhaalde aanvraag omdat eiser op 6 augustus 2021 al eenzelfde aanvraag had ingediend, maakt niet dat geen sprake is van een aanvraag. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat volgens het college niet is gebleken van een geldige machtiging voor het doen van een aanvraag. Als het college van mening is dat de aanvraag niet voldoet aan formele vereisten, dan had het college met toepassing van artikel 4:5 van de Awb een besluit kunnen nemen om de aanvraag niet te behandelen. Dit heeft het college niet gedaan.
4. Bij brieven van 25 oktober 2021 en 1 november 2021 heeft eiser het college ingebrekestellingen gestuurd omdat volgens hem niet op tijd is beslist op de op 8 oktober 2021 en 15 oktober 2021 ingediende aanvraag.
5. In het besluit van 3 november 2021 heeft het college eiser een indicatie verstrekt voor overbruggingszorg. Wat betreft de dagbesteding (bij Digibende) schrijft het college:
“Aandachtspunt
 Uw indicatie voor dagbesteding wordt nu niet verlengd. Wanneer u een passende dagbesteding gevonden heeft binnen onze regio kunt u mij ([naam medewerker van het college]) dat laten weten, dan zal ik de indicatie toekennen. De aanvraag om in aanmerking te komen voor dagbesteding bij Digibende zal worden afgewezen. Binnen onze regio zijn er mogelijkheden voor dagbesteding die u samen met uw begeleider kunt onderzoeken.”
6. Op 11 november 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 november 2021, omdat daarbij geen dagbesteding is toegekend.
7. In het besluit van 21 april 2022 heeft het college eiser een pgb toegekend om gebruik te maken van de voorziening Digibende. In het besluit van 4 mei 2022 heeft het college het bezwaar van eiser tegen het besluit van 3 november 2021 gegrond verklaard en eiser een pgb voor dagbesteding toegekend.
8. Op 5 september 2022 heeft eiser het college een ingebrekestelling gestuurd omdat het college volgens hem heeft nagelaten een dwangsombesluit te nemen vanwege het te laat beslissen op zijn aanvraag. Volgens eiser heeft verweerder pas met het besluit van 21 april 2022 besloten op zijn aanvraag om een pgb.
9. In artikel 4:18 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
10. De rechtbank stelt vast dat het college geen besluit over de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom heeft genomen, ook niet na de ingebrekestelling van 5 september 2022. Gelet op artikel 4:18 van de Awb had het college dit wel moeten doen. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit is daarom gegrond.
11. Eiser heeft de rechtbank verzocht de dwangsom vast te stellen. De rechtbank doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb daarom nu alsnog. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag.
12. Eiser heeft de aanvraag ingediend op 8 oktober 2021 en 15 oktober 2021. Op grond van artikel 2.3.5, tweede lid, van de Wmo 2015 beslist het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag. Het college heeft dit niet gedaan en dus heeft het college te laat op de aanvraag van eiser beslist.
13. In geschil is of het college met het besluit van 3 november 2021 een besluit heeft genomen op de aanvraag om een pgb voor dagbesteding bij Digibende. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De rechtbank komt tot de conclusie dat pas met het besluit van 21 april 2022 een besluit is genomen op de aanvraag.
De rechtbank vindt als eerste van belang dat de bewoording van het besluit van 3 november 2021 onduidelijkheid laat bestaan over of er een besluit op de aanvraag wordt genomen. Het college schrijft namelijk dat de indicatie voor dagbesteding “nu” niet wordt verlengd en dat de aanvraag om in aanmerking te komen voor dagbesteding bij Digibende “zal” worden afgewezen. In het besluit staat niet dat de aanvraag “wordt afgewezen”. De rechtbank overweegt dat hierdoor niet duidelijk wordt of het besluit een afwijzing van de aanvraag inhoudt of dat de afwijzing van de aanvraag alleen in het vooruitzicht wordt gesteld.
De rechtbank vindt ten tweede van belang dat het college in het besluit van 21 april 2022 eiser alsnog het gevraagde pgb toekent. In de rechtsmiddelenclausule van dat besluit staat dat tegen het besluit van 21 april 2022 bezwaar kan worden gemaakt. Dit duidt erop dat het college met het besluit van 21 april 2022 een primair besluit heeft genomen en niet een beslissing op het bezwaar van 11 november 2021. Verder heeft de rechtbank ter zitting geconstateerd dat er twee versies van het besluit van 21 april 2022 bestaan. In de versie die zich in het dossier van de rechtbank bevindt staat dat het besluit is genomen naar aanleiding van het bezwaarschrift om in aanmerking te komen voor een maatwerkvoorziening. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting echter een versie van het besluit getoond waarin staat dat het besluit is genomen naar aanleiding van de aanvraag van eiser. Het college is niet ter zitting verschenen om hierover de nodige uitleg en duidelijkheid te verschaffen. De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande van uit dat het besluit van 21 april 2022 een primair besluit op de aanvraag om een pgb voor dagbesteding bij Digibende betreft.
De combinatie van deze twee omstandigheden brengt de rechtbank tot het oordeel dat het college met het besluit van 3 november 2021 niet op de aanvraag heeft beslist, maar dat het college dit pas met het besluit van 21 april 2022 heeft gedaan. Het besluit van 3 november 2021 laat teveel onduidelijkheid bestaan, terwijl op 21 april 2022 alsnog een primair besluit is genomen ten aanzien van de aanvraag. Aangezien het niet mogelijk is om tweemaal een (primair) besluit op dezelfde aanvraag te nemen, moet het wel zo zijn dat het besluit van 3 november 2021 geen besluit op de aanvraag inhoudt.
14. Na de ingebrekestellingen van 25 oktober 2021 en 1 november 2021 diende het college binnen twee weken een besluit op de aanvraag te nemen, alvorens hij een dwangsom verbeurd. Door pas op 21 april 2022 op de aanvraag te beslissen, heeft het college de maximale dwangsom van € 1.442,- verbeurd. Dit volgt uit artikel 4:17 van de Awb.
15. De rechtbank wijst partijen er op dat het college voor het niet tijdig nemen van het dwangsombesluit geen dwangsom is verschuldigd. [1]

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank zal het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een dwangsombesluit vernietigen en de door het college verbeurde dwangsom vaststellen op € 1.442,-.
16.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. De rechtbank ziet geen grond voor inwilliging van het verzoek van eiser om een aanvullende proceskostenvergoeding voor de verzetsprocedure, nu aan eiser in de uitspraak op het verzet van 26 juli 2023 al een proceskostenvergoeding is toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een dwangsombesluit;
- stelt de door het college te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4448, en de Centrale Raad van Beroep 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815.