In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin aan eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank heeft de zaak op 3 oktober 2023 behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was, samen met zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, omdat er voldoende gronden zijn om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft onder andere gewezen op het feit dat eiser niet op de voorgeschreven wijze het Schengengebied is binnengekomen en niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit.
Eiser heeft betoogd dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling, maar de rechtbank oordeelt dat het risico van onttrekking aan het toezicht zwaarder weegt. Eiser heeft ook aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn verplichting om hem schriftelijk op de hoogte te brengen van de redenen van zijn inbewaringstelling in een begrijpelijke taal. De rechtbank constateert dat er een gebrek is in de maatregel, maar oordeelt dat dit niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring, aangezien eiser niet in zijn belangen is geschaad.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt de staatssecretaris wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week hoger beroep instellen.