ECLI:NL:RBDHA:2023:16438

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
NL23.9813
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Eritrese eiser en de beoordeling van militaire dienstplicht bij terugkeer naar Eritrea

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 14 september 2023, wordt het beroep van een Eritrese eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, die in Oekraïne is afgestudeerd als arts, heeft op 19 maart 2022 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 3 maart 2023 afgewezen, met de stelling dat de eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Eritrea risico loopt om in de militaire component van de nationale dienstplicht te moeten dienen.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich onvoldoende heeft gemotiveerd in zijn standpunt dat de eiser niet in de militaire component zal moeten dienen. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat de eiser, gezien zijn achtergrond en omstandigheden, niet blootgesteld zal worden aan een onder artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. De rechtbank wijst op de relevante uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat Eritrese mannen zonder goede connecties en met een buitenlandse opleiding een vergrote kans lopen om in de militaire component van de dienstplicht terecht te komen.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van de staatssecretaris en draagt deze op om binnen 8 weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan de eiser. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om de individuele omstandigheden van de eiser zorgvuldig te overwegen in het licht van de mensenrechtensituatie in Eritrea.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.9813
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. G. Ocak),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. M. Ruijzendaal).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Eritrese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1993. Eiser is in Oekraïne afgestudeerd als arts. Hij heeft op 19 maart 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft met het bestreden besluit van 3 maart 2023 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
1.1.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 2 augustus 2023 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, M. Arif als tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij vreest dat hij bij terugkeer naar Eritrea militaire dienstplicht moet vervullen.
Het bestreden besluit
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de staatssecretaris de volgende relevante elementen:
1.
Identiteit, nationaliteit en herkomst; De verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst worden door de staatssecretaris geloofwaardig geacht.
2.
Militaire dienstplicht in Eritrea; Eiser heeft verklaard dat hij vreest voor militaire dienst bij terugkeer naar Eritrea. Eiser heeft verklaard niet in militaire dienst te zijn geweest en niet vrijgesteld te zijn van militaire dienst. Eiser is geen deserteur of geregistreerd dienstplichtige in Eritrea. Of eiser legaal of illegaal is uitgereisd houdt geen verband met zijn vrees voor de militaire dienst. De staatssecretaris stelt zich hierover op het standpunt dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een risico loopt om militaire dienstplicht te moeten vervullen. Eiser is hoogopgeleid en arts en dus kan verwacht worden dat iemand met zijn vaardigheden en kunde niet onder de militaire component valt, maar onder de civiele dienstplicht in Eritrea. De staatssecretaris concludeert daarom dat het niet geloofwaardig is dat eiser in de militaire component van de dienstplicht zou moeten dienen.
Wat voert eiser aan?
5. Eiser voert aan dat hij bij uitzetting naar Eritrea te vrezen heeft voor militaire dienstplicht, wat in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. Eiser verwijst naar de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 7 oktober 2016, waarin is geoordeeld dat de Eritrese nationale dienst een schending van artikel 14 en artikel 3 van het EVRM zou betekenen. Ook wijst eiser op het rapport van de UN Human Rights Council van 6 mei 20221, waaruit volgt dat de nationale dienstplicht met een onbepaalde duur één van de belangrijkste bronnen van mensenrechtenschendingen blijft in Eritrea. Daarnaast wijst eiser op het meest recente Algemeen ambtsbericht (hierna: AA) van 25 mei 2022, waarin staat vermeld dat de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties de Eritrese nationale dienstplicht in 2015 als 'dwangarbeid' kwalificeerde. Verder voert eiser aan dat een hoogopgeleide neef en oom van hem uit Eritrea ook gedwongen in militaire dienst moesten en daarom het land zijn uitgevlucht. Eiser vreest daarnaast in Eritrea gediscrimineerd te worden, omdat hij is geboren buiten Eritrea. Eiser heeft nooit in Eritrea gewoond en spreekt de Eritrese taal niet, daarom kan niet worden verwacht dat hij mag gaan dienen in civiele dienst. Bovendien blijkt uit het rapport van de UN Human Rights Council dat Eritreeërs die hun nationale dienstplicht in civiele functies vervullen, overgeplaatst kunnen worden naar militaire functies. De staatssecretaris heeft niet gemotiveerd waarom dit niet voldoende is om te stellen dat een grote kans bestaat dat eiser in militaire dienst moet. Als eiser niet in de militaire component van de dienstplicht terecht zou komen, loopt eiser risico om te dienen in de civiele dienstplicht. Dit valt onder gedwongen arbeid en is derhalve in strijd met artikel 4 van het EVRM. Daarnaast heeft eiser gewetensbezwaren tegen de dienstplicht, zowel militair als civiel. De staatssecretaris stelt ten onrechte dat dit geen diepgewortelde overtuiging van eiser betreft.
Wat is het standpunt van de staatssecretaris in het beroep?
6. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 20 juli 20222 volgt dat de militaire dienst in Eritrea een schending is van artikelen 3 en 4 van het EVRM. Dit geldt vooralsnog alleen voor Eritreeërs die een grote kans hebben om te dienen in de militaire component van de dienstplicht. Dit is niet op eiser van toepassing. Volgens het AA over Eritrea van 6 februari 2017 is de opleiding van eiser van belang en eiser is afgestudeerd in geneeskunde.3 De staatssecretaris verwijst verder naar het AA van 25 mei 2022 over Eritrea en het EASO rapport van september 20194. Daarnaast merkt de staatssecretaris op dat het
1. UN Human Rights Council, Situation of human rights in Eritrea; Report of the Special Rapporteur on the situation of human rights in Eritrea, 6 mei 2022.
3 AA over Eritrea van 6 februari 2017, p. 62
UN Human Rights Council report van 6 mei 2022 spreekt van een verslechtering, maar het is niet duidelijk hoe dit verschilt met de periode van ervoor. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij een grote kans zou hebben om te moeten dienen in de militaire component van de dienstplicht. Over de civiele dienstplicht stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat deze in Eritrea in het algemeen geen dwangarbeid is in de zin van artikel 4 van het EVRM. De staatssecretaris verwijst hiervoor met name naar de antwoorden van de staatssecretaris in de hoger beroepsprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2022. Over de mogelijke overplaatsing van de civiele component naar de militaire component stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat dit zag en ziet op een tijd van oorlog. De oorlog speelt nu niet en eiser heeft niet aangetoond dat dit risico na de oorlog nog steeds speelt. Daarbij komt dat het gaat om een beperkte groep, het grootste deel van de bevolking wordt in de civiele dienstplicht geplaatst.
Het oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat eiser de dienstplichtige leeftijd heeft en dienstplichtig is bij uitzetting naar Eritrea. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat niet is gebleken van diepgewortelde gewetensbezwaren van eiser tegen de dienstplicht. In geschil is dan de vraag of eiser in de militaire of civiele component van de nationale dienstplicht zal moeten dienen. Verder is niet in geschil dat, als eiser in de militaire component van de dienstplicht zal moeten dienen, dit een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Dit volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2022 waar door de staatssecretaris naar is verwezen. Uit deze uitspraak volgt ook dat het aan de vreemdeling is om bewijs aan te voeren waaruit blijkt dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij, mede wegens zijn persoonlijke omstandigheden, zal worden blootgesteld aan een onder artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Het risico moet groter zijn dan alleen de enkele kans op die behandeling, maar de vreemdeling hoeft niet aannemelijk te maken dat het zeker is dat hij deze behandeling zal ondergaan.4 Uit de uitspraak volgt ook dat Eritrese mannen die nauwelijks een opleiding hebben genoten en niet over een netwerk met goede connecties in Eritrea beschikken, een vergrote kans lopen om in de militaire component van de nationale dienstplicht terecht te komen.5 Ook is in de uitspraak vermeld dat dienstplichtigen die via het schoolsysteem worden gerekruteerd meer kans hebben om ingedeeld te worden bij de civiele component dan personen die school eerder hebben verlaten en op een andere manier worden gerekruteerd.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij zal worden blootgesteld aan een onder artikel 3 van het EVRM verboden behandeling omdat hij het risico loopt dat hij in de militaire component moet dienen. De rechtbank overweegt daartoe dat in het geval van eiser geen sprake is van (goede) connecties in Eritrea, zoals de staatssecretaris terecht ook opmerkt in het bestreden besluit. Daarnaast wordt eiser niet via het schoolsysteem gerekruteerd voor de nationale dienstplicht, in welk geval er minder kans is om te worden ingedeeld bij de civiele component van de dienstplicht. Eiser stelt dat hij niet in Eritrea is geboren en hij heeft zijn opleiding in het buitenland genoten. Het standpunt van de staatssecretaris dat vaststaat dan wel voldoende aannemelijk is dat eiser niet in de militaire component zal moeten dienen, omdat hij hoogopgeleid/arts is en omdat de meerderheid van de dienstplichtigen in de
4 ECLI:NL:RVS:2022:2017, r.o. 14.3.
5 Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2018.
civiele component terecht komt, kan de rechtbank niet zonder meer volgen. Het standpunt van de staatssecretaris is in het licht van het vorenstaande onvoldoende onderbouwd. Het beroep slaagt.

Conclusie en gevolgen

9. De staatssecretaris heeft de aanvraag onvoldoende gemotiveerd afgewezen als ongegrond. Het beroep is gegrond omdat de staatssecretaris het bestreden besluit heeft genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Vanwege de aard van het gebrek ziet de rechtbank geen aanleiding om het geschil finaal te beslechten. De staatssecretaris zal daarom een nieuw besluit op de aanvraag van eiser moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voor zover de staatssecretaris er daarbij vanuit gaat dat eiser bij de civiele component van de dienstplicht zal worden ingedeeld, merkt de rechtbank op dat de Afdeling niet uitsluit dat de wijze waarop de nationale dienstplicht in de civiele component moet worden verricht dwangarbeid is in de zin van artikel 4, tweede lid, van het EVRM.6 In dat geval zal de staatssecretaris daarop (opnieuw) moeten ingaan. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de termijn voor de staatssecretaris voor het nemen van een nieuw besluit op 8 weken.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 3 maart 2023;
  • draagt de staatssecretaris op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
6 Zie rechtsoverweging 14 van de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2017
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 september 2023

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.