In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2023 uitspraak gedaan op een tweede verzoek tot wraking van de kantonrechter, mr. O. van der Burg, door verzoeker. Dit verzoek volgde op een eerder verzoek dat op 24 februari 2023 door de wrakingskamer was afgewezen. In dat eerdere verzoek was verzoeker niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend en er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangevoerd die een heroverweging rechtvaardigden. De wrakingskamer oordeelde dat verzoeker het middel van wraking misbruikte, wat leidde tot de beslissing dat een volgend verzoek niet in behandeling zou worden genomen.
Bij de beoordeling van het tweede verzoek tot wraking heeft de wrakingskamer vastgesteld dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft gepresenteerd die na het eerdere verzoek aan hem bekend zijn geworden. Gezien deze omstandigheden heeft de wrakingskamer verzoeker opnieuw niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. De wrakingskamer baseerde deze beslissing op artikel 4, tweede lid, van het Wrakingsprotocol van de rechtbank, dat bepaalt dat een verzoek tot wraking zonder behandeling kan worden afgewezen indien het een volgend verzoek betreft ten aanzien van dezelfde rechter, tenzij er nieuwe feiten zijn.
De wrakingskamer heeft ook bepaald dat de behandeling van de hoofdzaak, waarin het wrakingsverzoek was ingediend, zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.