ECLI:NL:RBDHA:2023:15973

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 6306
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van belastingrente en de rechtmatigheid van de regeling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 7 september 2023, is het beroep van eiseres, een B.V., ongegrond verklaard. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de in rekening gebrachte belastingrente, die volgens haar in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de wetgever bij het vaststellen van de minimum rentepercentages binnen zijn beoordelingsvrijheid is gebleven en dat er geen sprake was van een onredelijke of buitensporige last voor eiseres. De rechtbank benadrukte dat belastingheffing in het algemeen belang een legitiem doel dient en dat de belastingrente niet kan worden gezien als een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 van het EVRM. Eiseres had ook aangevoerd dat de belastingrente in strijd was met de artikelen 6 en 7 van het EVRM, maar deze stelling werd verworpen. De rechtbank concludeerde dat de belastingrente, die is gebaseerd op de wet- en regelgeving, rechtmatig is vastgesteld en dat er geen aanleiding is om het Besluit belasting- en invorderingsrente onverbindend te verklaren. De uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst werd bevestigd, en het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/6306
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres(gemachtigde: drs. F.J.M. Gijzen),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 23 augustus 2022 op het bezwaar van eiseres tegen de beschikking belastingrente behorend bij de aanslag vennootschapsbelasting 2020.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2023.
Namens eiseres zijn verschenen drs. [naam 1] en [naam 2], kantoorgenoten van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 3], drs. [naam 4], mr. [naam 5] en drs. [naam 6].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Met dagtekening 25 januari 2020 heeft verweerder aan eiseres een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2020 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 2.676.298 en een te betalen belasting van € 652.073.
2. Met dagtekening 8 mei 2021 heeft verweerder aan eiseres een tweede voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2020 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 3.148.322 en (na verrekening) een te betalen bedrag van € 118.007.
3. Op 20 december 2021 heeft eiseres de aangifte vennootschapsbelasting 2020 ingediend naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 4.024.946 en een te betalen belasting van € 989.236.
4. Met dagtekening 15 januari 2022 is de onderhavige aanslag vennootschapsbelasting 2020 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte. Na verrekening bedraagt de te betalen belasting € 219.156. Bij afzonderlijke beschikking heeft verweerder een bedrag van € 7.110 aan belastingrente in rekening gebracht. De belastingrente is in rekening gebracht over de te betalen belasting over de periode 1 juli 2021 tot en met 26 februari 2022.
5. In geschil is de hoogte van de in rekening gebrachte belastingrente. Niet in geschil is dat de belastingrente overeenkomstig de geldende wet- en regelgeving is berekend.
6. Eiseres stelt dat de belastingrente moet worden verminderd tot nihil, dan wel moet worden verminderd naar een bedrag dat evenwichtig en proportioneel is.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de rentebeschikking terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
8. Op 1 januari 2013 is de belastingrenteregeling geïntroduceerd. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat deze regeling is gebaseerd op de regeling van de verzuimrente in het bestuursrecht. [1] Op basis van de belastingrenteregeling brengt de inspecteur belastingrente in rekening als het opleggen van een belastingaanslag door toedoen van de belastingplichtige te lang op zich heeft laten wachten. De inspecteur vergoedt belastingrente als hij te lang heeft gedaan over het vaststellen van een belastingaanslag met een uit te betalen bedrag. Met de introductie van de belastingrenteregeling is vereenvoudiging beoogd, het voorkomen van sparen bij de fiscus en het dienen als prikkel tot het tijdig en correct voldoen aan de aangifte- en informatieverplichtingen.
9. Van 1 januari 2014 tot 1 juni 2020 was het percentage van de belastingrente voor (onder meer) de inkomstenbelasting – kort gezegd – gelijk aan de wettelijke rente voor niet-handelstransacties, met een minimumpercentage van vier. Voor de vennootschapsbelasting was het belastingrentepercentage in deze periode – kort gezegd – gelijk aan de wettelijke rente voor handelstransacties, met een minimumpercentage van acht. [2]
10. De introductie van de ondergrens van respectievelijk 4% en 8% is als volgt toegelicht: [3]

2. Beoogde budgettaire opbrengst belasting- en invorderingsrente
Bij de introductie van de regeling van de belasting- en de gewijzigde invorderingsrente is in de budgettaire ramingen uitgegaan van een (gemiddeld) percentage van de wettelijke rente van 4. Doordat dit rentepercentage in werkelijkheid al enige tijd 3 is, wordt de eerder begrote opbrengst thans niet gehaald. Introductie van een ondergrens voor de belasting- en invorderingsrente van 4% leidt ertoe dat alsnog de bij introductie van de regeling beoogde budgettaire opbrengst wordt gerealiseerd. Hoewel de budgettaire opbrengst niet het doel is van de renteregeling, acht het kabinet het noodzakelijk de eerder geraamde opbrengst te realiseren.
3. Onderscheid vennootschapsbelasting en overige middelen
Het hanteren van een hoger rentepercentage bij vennootschapsbelastingplichtigen, voornamelijk ondernemers, dan bij andere belastingplichtigen sluit aan bij de gedachte achter de wettelijke rente, namelijk dat in het handelsverkeer een hoger rentepercentage geldt dan in het niet-handelsverkeer. Dit rentepercentage wordt zowel toegepast bij in rekening te brengen als bij te vergoeden belastingrente. Belastingplichtigen kunnen de gevolgen van het als belastingrente in rekening brengen van de wettelijke rente voor handelstransacties (zo veel mogelijk) voorkomen door de Belastingdienst tijdig te verzoeken een voorlopige aanslag op te leggen of een reeds opgelegde voorlopige aanslag te herzien. Dit kan op eenvoudige wijze. Hierdoor heeft de belastingplichtige de middelen tot zijn beschikking om de door hem voorlopig te betalen belasting zo goed mogelijk aan te laten aansluiten op de uiteindelijk door hem verschuldigde belasting. Het belopen van rente kan hij daarmee (zo veel mogelijk) voorkomen. Hierbij verdient nog opmerking dat voor het doen van de aangifte vennootschapsbelasting in veel gevallen gebruik wordt gemaakt van de diensten van fiscaal adviseurs waardoor deze belastingplichtigen in staat kunnen worden geacht de rentegevolgen te beperken. Het (zo veel mogelijk) voorkomen dat rente wordt berekend is ook (alsnog) mogelijk gedurende de eerste zes maanden na afloop van het belastingtijdvak. Met de invoering van de regeling van de belastingrente is het aanvangstijdstip van de renteperiode voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting namelijk verplaatst. Het aanvangstijdstip van de renteperiode was onder de regeling van de heffingsrente de dag na het einde van het tijdvak en is met de regeling van de belastingrente met zes maanden naar achteren verschoven. Dit betekent dat deze belastingplichtigen ten opzichte van de regeling van de heffingsrente een rentevoordeel van zes maanden genieten.”
11. In verband met de COVID-19-crisis is het belastingrentepercentage voor (onder meer) de vennootschapsbelasting tussen 1 juni 2020 en 1 oktober 2020 verlaagd naar 0,01. [4]
12.
Met ingang van 1 oktober 2020 bedraagt het belastingrentepercentage op grond van een delegatiebepaling in (het gewijzigde) artikel 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage. [5] In het op deze delegatiebepaling gebaseerde Besluit belasting- en invorderingsrente is de belastingrente voor de vennootschapsbelasting van 1 oktober 2020 tot 1 januari 2022 bepaald op 4% en met ingang van 1 januari 2022 op ten minste 8%. [6]
13. In de memorie van toelichting bij de Verzamelspoedwet COVID-19 is de tijdelijke verlaging van het belastingrentepercentage naar 0,01 en de wijziging van artikel 30hb van de AWR als volgt toegelicht: [7]
“In het wetsvoorstel zijn drie versies opgenomen van het artikel dat het percentage van de belastingrente regelt. Het is de bedoeling dat deze drie versies achtereenvolgens in werking treden op drie bij koninklijk besluit te bepalen tijdstippen. Het is de bedoeling dat:
- op (of met terugwerkende kracht tot en met) 1 juni 2020 in de AWR wordt opgenomen dat het percentage van de belastingrente voor alle belastingmiddelen 0,01% bedraagt (...);
- zodra de verlaging niet meer noodzakelijk en passend is in het kader van de COVID-19-crisis (...), in de AWR wordt opgenomen dat het percentage van de belastingrente bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld waarbij het uitgangpunt is dat de onder het oude regime geldende percentages (4% en 8%) worden hersteld.
Zoals aangekondigd is de verlaging van de belasting- en invorderingsrente een tijdelijke maatregel. Het is de bedoeling dat de lagere percentages gedurende drie maanden van kracht blijven. Ook de budgettaire gevolgen (...) zijn gebaseerd op een drie maanden geldende verlaging naar 0,01%. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de percentages ná deze drie maanden weer op de onder het oude regime geldende percentages van 4% en 8% worden gesteld. In de [brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 17 maart 2020, CE-AEP/20077147] heeft het kabinet echter ook aangegeven dat afhankelijk van de ontwikkelingen rondom de COVID-19-crisis noodzakelijke en passende (fiscale) vervolgmaatregelen zullen worden getroffen indien de situatie daartoe noopt. Om enige mate van flexibiliteit te bewaren ten aanzien van het moment waarop de rentepercentages worden verhoogd, wordt voorgesteld te bepalen dat de vaststelling van de rentepercentages vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen moment bij algemene maatregel van bestuur plaatsvindt. Vanaf dat moment worden de voor de belastingrente geldende percentages dus niet langer in de AWR opgenomen, maar in een algemene maatregel van bestuur.”
14. In een brief van 28 augustus 2020 schreef de staatssecretaris van Financiën: [8]
“De belastingrente zal per 1 oktober 2020 weer teruggaan naar het oorspronkelijke niveau van 4%. Belastingrente wordt – kort gezegd – in rekening gebracht als een aanslag door toedoen van de ondernemer te laat kan worden vastgesteld of als in de aanslag wordt afgeweken van de aangifte. Belastingrente geeft hierdoor een prikkel om op tijd en juist aangifte te doen en/of een voorlopige aanslag aan te vragen. Als ondernemers dit doen, vindt confrontatie met belastingrente niet plaats. De belastingrente voor de vennootschapsbelasting (vpb) zal tot en met 31 december 2021 ook op 4% worden gesteld, in plaats van op het oorspronkelijke niveau van 8%. Hierdoor worden ondernemers die te maken krijgen met belastingrente niet direct met hoge lasten geconfronteerd.”
15. Eiseres stelt dat het in rekening brengen van belastingrente op grond van artikel 30hb AWR in verbinding met artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (artikel 1 EP). Volgens eiseres zorgen de minimum rentepercentages voor strijd met de ‘fair balance’ toets.
16. Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP. Inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk persoon of rechtspersoon is alleen dan gerechtvaardigd indien de inbreuk in overeenstemming is met het nationale recht (‘lawful’), de inbreuk een legitiem doel (‘legitimate aim’) in het algemeen belang dient en er een redelijke mate van evenredigheid is tussen de gebruikte middelen en het doel dat wordt nagestreefd. Dit laatste vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. [9]
17. De (minimum)percentages belastingrente waren tot 1 oktober 2020 neergelegd in artikel 30hb, eerste en tweede lid, van de AWR. Met ingang van 1 oktober 2020 zijn de percentages opgenomen in het op artikel 30hb van de AWR gebaseerde Besluit belasting- en invorderingsrente. Gelet op de onder 13 en 14 aangehaalde memorie van toelichting en Kamerbrief zijn de belastingrentepercentages naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening en dus ‘lawful’.
18. Het heffen van belastingen in het algemeen belang dient in beginsel een ‘legitimate aim’. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook voor het berekenen van rente over belasting tegen een ondergrens boven de wettelijke rente, ongeacht of deze ondergrens een budgettair belang dient. Ook overigens streeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank gelet op de hiervoor vermelde totstandkomingsgeschiedenis met de belastingrente legitieme doelen na (vereenvoudiging van de regeling, voorkoming van sparen bij de fiscus en als prikkel dienen tot het tijdig en correct voldoen aan de aangifte- en informatieverplichtingen).
19. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever op het niveau van de regelgeving met het hanteren van een ondergrens boven de wettelijke rente is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge (‘fair balance’). De minimumniveau’s zijn niet zodanig hoog dat de beoordeling van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is. Daarbij is ook het volgende van belang. Een belastingplichtige kan de belastingrente beperken of voorkomen door tijdig aan zijn of haar verplichtingen te voldoen. Verder gelden de ondergrenzen zowel bij het berekenen als bij het vergoeden van belastingrente. De wetgever heeft bij de bepaling van de hoogte van het rentepercentage een evenwicht willen vinden tussen enerzijds het voorkomen van ‘gunstig sparen’ bij de fiscus en anderzijds het voorkomen van ‘goedkoop lenen’ bij de fiscus. Bij het bepalen van een minimumrentevoet heeft de wetgever – en in zijn voetsporen de besluitgever – dit laatste (kennelijk) zwaarder laten wegen. [10] Dit zijn allemaal keuzen die niet van redelijke grond ontbloot zijn. Tot slot, in het geval van eiseres kan de heffing van belastingrente niet worden gezien als een individuele en buitensporige last, omdat eiseres niet nader heeft onderbouwd of de last zich in haar geval beduidend sterker laat voelen dan in het algemeen. Van schending van het eigendomsrecht is dus geen sprake.
20. Eiseres stelt voorts dat de belastingrente in strijd is met de artikelen 6 en 7 van het EVRM. Volgens eiseres is in feite sprake van een sanctie en daarbij horen waarborgen, die bij de belastingrente afwezig zijn of niet toegepast. Deze stelling slaagt niet. Het al dan niet in rekening brengen van belastingrente wordt uitsluitend bepaald door tijdsverloop en de hoogte van de te betalen belasting. De belastingrente wordt niet beïnvloed door mogelijke verwijten aan de kant van de belastingplichtige. Nu aan het in rekening brengen van belastingrente het oogmerk van bestraffing vreemd is, is geen sprake van een 'criminal charge' als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. [11]
21. Het beroep van eiseres op artikel 49, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) slaagt evenmin. Afgezien van het feit dat belastingrente geen boete is, geldt het Handvest enkel bij de tenuitvoerlegging van Unierecht, waartoe de belastingrenteregeling niet hoort.
22. Eiseres stelt tot slot, onder verwijzing naar een uitspraak van het Bundesfinanzhof, dat het belastingrentepercentage onredelijk hoog is. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechter is namelijk niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van de wet- en regelgeving te toetsen. [12]
23. Tot slot stelt eiseres dat (artikel 1 van) het Besluit belasting- en invorderingsrente onverbindend moet worden verklaard omdat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Zij voert hiertoe aan dat besluiten moeten voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de zogenoemde exceptieve toetsing moeten kunnen doorstaan en dat daarvan geen sprake is bij een belastingrente van minimaal 4%, respectievelijk 8%. Deze beroepsgrond faalt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet niet-formele wetgeving onverbindend worden verklaard of buiten toepassing worden gelaten als deze niet-formele wetgeving een algemeen rechtsbeginsel schendt of tot een onredelijke of willekeurige heffing leidt die de delegerende formele wetgever niet voor ogen kan hebben gestaan. [13] Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in het onderhavige geval geen sprake. De wetgever heeft in de toelichting bij de Verzamelspoedwet COVID-19 reeds aangekondigd dat in beginsel de onder het oude regime geldende (minimum)percentages van 4% en 8% weer zouden gaan gelden zodra de verlaging (naar 0,01%) niet meer noodzakelijk en passend is in het kader van de COVID-19-crisis. Het belastingrentepercentage voor de vennootschapsbelasting is van 1 oktober 2020 tot 1 januari 2022 evenwel nog op vier gesteld om ondernemers die te maken krijgen met belastingrente niet direct met hoge lasten te confronteren.
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.G. Scholten, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2023.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.
2.Artikel 30hb, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.
4.Artikel 3, onderdeel a, van de Verzamelspoedwet COVID-19, Stb. 2020, 195 en Stb 2020, 196.
5.Artikel 3, onderdeel c, van de Verzamelspoedwet COVID-19.
6.Artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente, Stb. 2020, 355, Stb. 2020, 356 en Stb. 2021, 657.
7.
8.Kamerstukken II 2019/20, 35 420, nr. 103, p. 6.
9.Vgl. Hoge Raad 3 april 2009, ECLI: NL:HR:2009:BC2816.
10.Vgl.
11.Vgl. Hoge Raad 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4151.
12.Vgl. artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.
13.Hoge Raad 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3495 en Hoge Raad 11 december 2020,