In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 september 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel die aan de eiser was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J.S.W. Boorsma, had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de maatregel van bewaring op 27 augustus 2023 had opgeheven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel was opgelegd op 17 augustus 2023 en dat de eiser op die datum al een asielaanvraag had ingediend. De rechtbank heeft de procedure schriftelijk behandeld, waarbij de gemachtigde van de eiser op 1 september 2023 de gronden van het beroep indiende en de verweerder op 5 september 2023 reageerde.
De rechtbank overwoog dat, indien de toepassing van de maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet of niet gerechtvaardigd is, het beroep gegrond kan worden verklaard. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de maatregel niet onrechtmatig was, omdat de termijn voor de behandeling van de asielaanvraag redelijk was en de maatregel niet onredelijk lang had voortgeduurd. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser zijn klachten over de behandeling van zijn asielverzoek in een andere procedure kan aanvoeren. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier, en is openbaar gemaakt op 15 september 2023.