Overwegingen
1. Bij uitspraak van vandaag, zaaknummer NL23.19257, heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep. Een voorlopige voorziening is daarom niet meer nodig. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af. De voorzieningenrechter overweegt voorts het navolgende.
2. Verzoeker heeft een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend om te voorkomen dat hij zou worden overgedragen voordat uitspraak zou worden gedaan op zijn beroep.
Verweerder heeft op 2 oktober 2022, zoals weergegeven in het procesverloop, ook verzocht om een voorlopige voorziening en in wezen gevraagd om de rechtsgevolgen van zijn eigen besluit te schorsen.
3. De voorzieningenrechter begrijpt niet dat verweerder om een voorlopige voorziening heeft verzocht. Verweerder heeft weliswaar terecht opgemerkt dat de overdrachtstermijn op 3 november 2023 zal verlopen. Uit de bestendige jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt echter dat het kunnen verzoeken om een voorlopige voorziening een rechtsmiddel is voor de verzoeker die opkomt tegen het overdrachtsbesluit. Met het kunnen verzoeken om een voorlopige voorziening wordt voorzien in het bieden van een effectief rechtsmiddel. Een rechtsmiddel kunnen aanwenden tegen een overdrachtsbesluit is immers alleen effectief als dit toegang tot de rechter biedt en een uitspraak wordt verkregen voordat de feitelijke overdracht wordt geëffectueerd en als er voldoende tijd is om het beroep grondig en ten volle te kunnen onderzoeken. Het kunnen verzoeken om een dergelijke voorziening is dus een instrument van rechtsbescherming voor de verzoeker om internationale bescherming. Verweerder kan niet verzoeken om een voorlopige voorziening om zo te voorkomen dat de overdrachtstermijn ongebruikt verstrijkt, althans een daartoe strekkend verzoek zal door de rechter worden afgewezen omdat het indruist tegen de uitgangspunten van de Dublinverordening.
De voorzieningenrechter merkt het aanvankelijk verzoeken van een voorlopige voorziening in deze procedure dan ook aan als een poging om de Dublinverordening te omzeilen en de (voorzieningenrechter van deze) rechtbank wijst dit verzoek dan ook vanzelfsprekend niet toe. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraken van de voorzieningenrechter van de zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 21 april 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:3658) en 19 mei 2020 ( ECLI:NL:RBDHA:2020:4417) voor zover de voorzieningenrechter heeft overwogen dat het treffen van een voorziening op verzoek van verweerder met als doel de overdrachtstermijn te stuiten, in strijd is met de uitgangspunten van de Dublinverordening. 4. Termijnen in de Dublinverordeningen zijn kort en strikt omdat een van de uitgangspunten van de Dublinverordeningen is dat snel duidelijkheid wordt geboden welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Het Hof heeft meerdere malen uitgelegd dat deze snelheid niet ten koste mag gaan van de rechtsbescherming. De voorzieningenrechter wijst in dit kader op het arrest van 7 juni 2016 in de zaak Ghezelbash (C-63/15, ECLI:EU:C:2016:409, rechtsoverwegingen 46, 49, 50 en 52), waarin het Hof de vragen van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch heeft beantwoord.
De voorzieningenrechter wijst in dit verband ook op de uitspraak van het Hof van 22 september 2022 in de zaak MA, PB en LE (gevoegde zaken C-254/21 en C-248/21, ECLI:EU:C:2022:709, rechtsoverwegingen 52, 59, 60, 61).
5. Het Hof heeft verder in de uitspraak van 30 maart 2023 in de zaak E.N., S.S. en J.Y. (ECLI:EU:C:2023:272) het navolgende overwogen:
19 In dit verband blijkt weliswaar uit artikel 29, leden 1 en 2, van de Dublin III‑verordening dat de wetgever van de Europese Unie heeft willen bevorderen dat overdrachtsbesluiten snel worden uitgevoerd, maar dit neemt niet weg dat hij de rechtsbescherming van personen die om internationale bescherming verzoeken niet heeft willen opofferen aan het vereiste dat hun verzoek snel wordt afgehandeld, en dat hij ter waarborging van die bescherming heeft bepaald dat de uitvoering van die besluiten in bepaalde gevallen kan worden opgeschort (…)
(…)
20 Artikel 27, lid 3, van die verordening vereist dan ook dat de lidstaten de betrokkenen een rechtsgang verschaffen die kan leiden tot opschorting van de uitvoering van het jegens hen genomen overdrachtsbesluit (…)
21 Op grond van deze bepaling moeten de lidstaten ofwel, ten eerste, bepalen dat het beroep of bezwaar tegen het overdrachtsbesluit de betrokkene het recht verleent om, in afwachting van de uitkomst van het beroep of bezwaar, te blijven in de lidstaat die dat besluit heeft genomen, ofwel, ten tweede, bepalen dat de overdracht, na het instellen van een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit, automatisch wordt opgeschort gedurende een redelijke termijn, waarbinnen een rechterlijke instantie vaststelt of dit beroep of bezwaar al dan niet opschortende werking heeft, ofwel, ten derde, bepalen dat de betrokkene een rechtsmiddel kan instellen om de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of bezwaar tegen dat besluit (…)
6. De voorzieningenrechter overweegt dat het gebruik van de term “ofwel” door de Uniewetgever duidt op een alternatieve opsomming van rechtsmiddelen. De voorzieningenrechter overweegt verder dat de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening, alleen wordt opgeschort overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening.
7. De Uniewetgever heeft de lidstaten verschillende mogelijkheden geboden om te voorzien in een effectief rechtsmiddel. Artikel 27 van de Dublinverordening bepaalt op welke wijze de lidstaten kunnen regelen dat het opkomen tegen een overdrachtsbesluit schorsende werking heeft en dus daadwerkelijk toegang biedt tot de rechter en tot die tijd geen overdracht kan plaatsvinden. Dat deze vorm van rechtsbescherming tevens meebrengt dat de overdrachtstermijn wordt gestuit en vervolgens, na de uitspraak van de rechter op het beroep tegen het overdrachtsbesluit opnieuw aanvangt is een gevolg van die keuze om gebruik te maken van het recht op toegang tot de rechter. De overdrachtstermijn kan ook bezwaarlijk geacht worden door te lopen als tegelijkertijd de beslisautoriteit niet bevoegd is om het overdrachtsbesluit te effectueren.
8. Artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening, dat is opgenomen in “Deel IV Procedurele Waarborgen” luidt als volgt:
(…)
Artikel 27 Rechtsmiddelen
(…)
3. Voor een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit bepalen de lidstaten in hun nationale recht dat:
a.
a) het beroep of het bezwaar de betrokkene het recht verleent om in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar in de betrokken lidstaat te blijven, of
b) de overdracht automatisch wordt opgeschort en dat dergelijke opschorting verstrijkt na een bepaalde redelijke termijn, binnen welke een rechterlijke instantie na nauwkeurige en
zorgvuldige bestudering van het verzoek een beslissing heeft genomen of een beroep of bezwaar al dan niet opschortende werking heeft, of
c) de betrokkene de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar. De lidstaten zorgen ervoor dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel beschikbaar is door de overdracht op te schorten totdat de beslissing over het eerste opschortingsverzoek wordt gegeven. Beslissingen over het al dan niet opschorten van de uitvoering van het overdrachtsbesluit worden gegeven binnen een redelijke termijn die evenwel een nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het opschortingsverzoek mogelijk maakt. Een beslissing om de uitvoering van het overdrachtsbesluit niet op te schorten wordt gemotiveerd.
9. Nederland heeft gekozen voor de uitvoering van artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. Daaruit volgt dat een vreemdeling de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of bezwaar gericht tegen het overdrachtsbesluit. Dit moet een daadwerkelijk rechtsmiddel zijn doordat niet mag worden overgedragen totdat beslist wordt op het opschortingsverzoek. De voorzieningenrechter overweegt hierbij dat hieruit volgt dat de opschorting van de uitvoering van de overdracht dus niet hetzelfde is als de opschorting van de overdrachtstermijn waartoe moet worden beslist.
Omdat Nederland artikel 27, derde lid, Dublinverordening heeft geïmplementeerd, wordt de overdrachtstermijn alleen geschorst doordat en nadat een rechter hiertoe heeft beslist. Dat verweerder in zijn beleid heeft opgenomen dat een uitspraak op een voorlopige voorziening mag worden afgewacht als deze binnen 24 uur na het bekendmaken van het overdrachtsbesluit is ingediend maakt dit niet anders. Dat Dublinclaimanten door verweerder niet worden overgedragen voordat de rechter uitspraak heeft gedaan is in overeenstemming met de Dublinverordening. Dit doet echter niet af aan de omstandigheid dat de schorsende werking die uit artikel 27, derde lid, Dublinverordening, voortvloeit en de overdrachtstermijn stuit, niet wordt verkregen door dit beleid. Indien zou zijn beoogd dat schorsende werking reeds zou worden verkregen door het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit, had Nederland de keuze moeten maken om artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening te implementeren. Voor zover betoogd wordt dat het enkele indienen van een verzoek om voorlopige voorziening, doordat op grond van nationaal beleid niet wordt overgedragen totdat op het verzoek wordt beslist, reeds schorsende werking heeft die de overdrachtstermijn stuit, miskent dit de strekking van de verschillende mogelijkheden die de Uniewetgever de lidstaten in artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening heeft gegeven om effectieve toegang tot de rechter te waarborgen.
10. De omstandigheid dat het aanwenden van een rechtsmiddel, dus het verzoeken om een voorlopige voorziening hangende het beroep, tot gevolg heeft dat een vreemdeling naar nationaal recht een recht op verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat met zich brengt, doet hier niet af. Voor zover verweerder dus in zijn beleid heeft bepaald dat de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep tegen het overdrachtsbesluit in Nederland mag worden afgewacht, leidt weliswaar dit tot opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit, maar kan dit niet leiden tot opschorting van de termijn waarbinnen die overdracht moet plaatsvinden.
De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2593) en meer in het bijzonder naar rechtsoverwegingen 5 en 6. 11. Omdat de Uniewetgever een alternatieve opsomming van rechtsmiddelen heeft gegeven, kan de schorsende werking in die zin dat de overdrachtstermijn wordt opgeschort, niet ook worden gebaseerd op artikel 27, derde lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening.
Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat het enkel aanhangig maken van een verzoek om een voorlopige voorziening tot opschorting van de overdrachtstermijn leidt, kan hiervoor, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, dan ook geen steun worden gevonden in de context en doelstellingen van de Dublinverordening.
12. De voorzieningenrechter overweegt dit alles om te benadrukken dat het verzoek van verweerder om een voorlopige voorziening toe te wijzen om te bewerkstelligen dat de overdrachtstermijn wordt gestuit en zo te voorkomen dat de overdrachtstermijn ongebruikt verstrijkt dus misplaatst is. Beide partijen hebben de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit enkele verzoek heeft dus niet tot gevolg dat er schorsende werking zoals bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening is toegekend. De overdrachtstermijn is dus gaan lopen op het moment dat het claimakkoord tot stand is gekomen en is nimmer gestuit. In deze procedure zal door de (voorzieningen)rechter geen voorlopige voorziening worden toegewezen en dus loopt de overdrachtstermijn ook na deze uitspraak ononderbroken door. Indien eiser berust in deze uitspraak zal de overdrachtstermijn op 3 november 2023 verlopen. Verweerder zal bij deze stand van zaken niet door het instellen van hoger beroep en het aan de Afdeling verzoeken om een voorlopige voorziening kunnen bewerkstelligen dat de overdrachtstermijn alsnog wordt gestuit.
13. De voorzieningenrechter heeft, doordat verweerder dat in deze procedure heeft overgelegd, kennis kunnen nemen van de pleitnota die door de landsadvocaat is gemaakt ten behoeve van de zitting van 25 juli 2023 van de Afdeling in de verwijzingsprocedure die tot het arrest van 30 maart 2023 in de zaak E.N., S.S. en J.Y. (ECLI:EU:C:2023:272) heeft geleid. De inhoud van deze pleitnota leidt niet tot een andere beoordeling van deze rechtsvragen door de voorzieningenrechter omdat de voorzieningenrechter de door de landsadvocaat genoemde Hof-jurisprudentie anders interpreteert.
14. Voor zover de landsadvocaat heeft aangegeven dat een uitleg van de Dublinverordening, zoals die ook door de rechtbank in de onderhavige procedure wordt voorgestaan, “in veel zaken tot gevolg zou hebben dat de Staatssecretaris geen gebruik kan maken van de in artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening geboden mogelijkheid tot opschorting van de overdracht, althans niet zonder verlies van een deel of geheel van de overdrachtstermijn”, overweegt de voorzieningenrechter dat dit slechts ten dele juist is. Artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening ziet niet op het bieden van een rechtsmiddel aan een beslisautoriteit en voor zover de Staatssecretaris “geen gebruik kan maken van de geboden mogelijkheid tot opschorting” komt dat eenvoudigweg doordat deze mogelijkheid door de Uniewetgever dus niet wordt geboden. De overweging in de pleitnota dat het niet gebruik kunnen maken van de geboden mogelijkheid tot opschorting door de Staatssecretaris “voor de Staatssecretaris niet fair is en geen eerlijke procedure is” acht de voorzieningenrechter ridicuul. De Dublinverordening voorziet een spoedige vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en voorziet in het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel van de verzoeker om internationale bescherming die opkomt tegen een overdrachtsbesluit. De Dublinverordening voorziet niet in een instrument voor de beslisautoriteit om de termijn om de overdracht te kunnen effectueren te schorsen en een dergelijk instrument zou ook indruisen tegen de uitgangspunten van de Dublinverordening en de ratio van strikte en dwingende termijnen. De voorzieningenrechter vermag in het geheel niet in te zien wat hier “niet fair” aan is en waarom dit zou leiden tot de conclusie dat de Dublinprocedure “geen eerlijke procedure” voor de Staatssecretaris is. De landsadvocaat heeft wel gelijk voor zover is betoogd dat in hoger beroep een deel van de overdrachtstermijn zal zijn verstreken.
15. De voorzieningenrechter onderkent dat dit arrest tot praktische problemen zal leiden in de nationale rechtspraktijk omdat voorzienbaar is dat verweerder, indien in eerste aanleg een beroep tegen een overdrachtsbesluit gegrond wordt verklaard zonder dat de rechter een voorlopige voorziening heeft getroffen, niet snel in staat zal zijn om binnen de -doorlopende- overdrachtstermijn een nieuw overdrachtsbesluit te nemen. Dit zal betekenen dat aan uitspraken van de eerstelijns rechtspraak aanzienlijk meer gewicht zal toekomen omdat verweerder niet eigenhandig kan bewerkstelligen dat in tweede aanleg de overdrachtstermijn wordt gestuit en de uitspraak in eerste aanleg dan dus tevens de enige rechterlijke toets van het overdrachtsbesluit zal zijn. De overdrachtstermijn bedraagt immers slechts zes maanden en die termijn is veelal reeds nodig om een overdrachtsbesluit te nemen en een rechtmatigheidsbeoordeling in eerste aanleg te verkrijgen. De Dublinverordening voorziet in een daadwerkelijk en effectief rechtsmiddel voor de verzoeker om internationale bescherming en het Hof heeft in bestendige jurisprudentie uiteengezet dat aan de rechtsbescherming van de verzoeker veel gewicht toe komt. De Dublinverordening schrijft geen toegang tot de rechter in twee instanties voor en de Uniewetgever heeft zich er wellicht ook geen rekenschap van gegeven dat de korte en dwingende termijnen enkel rechtspraak in één instantie mogelijk maken in het geval de verzoeker om internationale bescherming in eerste aanleg de gevraagde rechtsbescherming krijgt. Dit alles laat onverlet dat het Unierecht onverkort moet worden toegepast.
16. Gelet op de uitkomst van de bodemzaak veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder wel in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.