Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In het tweede lid van artikel 8:81 Awb is bepaald dat een verzoek om voorlopige voorziening kan worden gedaan door een partij in de hoofdzaak indien bij de rechtbank beroep is ingesteld.
2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder zitting. De voorzieningenrechter acht in dit geval termen aanwezig om van vorenbedoelde bevoegdheid gebruik te maken omdat de standpunten van partijen geen nadere toelichting vragen.
3. Op 20 maart 2020 is een claimakkoord tot stand gekomen waardoor de verantwoordelijkheid van Italië voor de asielaanvraag van betrokkene vaststaat.
4. De voorzieningenrechter is verzocht om hangende het beroep met zaaknummer NL20.9550 een voorlopige voorziening of ordemaatregel te treffen om te bewerkstelligen dat de termijn voor de tenuitvoerlegging van de overdracht aanvangt met de beslissing op het beroep.
5. Allereerst wijst de voorzieningenrechter er op dat een voorlopige voorziening kan worden getroffen als een van de partijen hierom verzoekt. Een ordemaatregel is niet afhankelijk van het verzoek van partijen en kan ambtshalve geschieden. Voor zover verzoekster heeft verzocht om een ordemaatregel en anders de rechter vraagt om te bezien of ambtshalve een voorlopige voorziening kan worden getroffen zal de voorzieningenrechter dit kwalificeren als een kennelijke verschrijving. De bedoeling van het verzoek is immers duidelijk; de rechter wordt verzocht om te voorkomen dat de termijn voor de Dublin-overdracht ongebruikt verstrijkt doordat feitelijke overdrachten tijdelijk niet kunnen worden gerealiseerd in verband met de reisbeperkingen ten gevolge van – kort gezegd – de corona‑maatregelen.
6. De voorzieningenrechter acht dit verzoek onbegrijpelijk.
7. In de brief van 8 april 2020, die als toelichting op dit verzoek is overgelegd, wordt – terecht – uiteengezet dat de termijnen die de Dublinverordening kent bindend zijn en dat de Dublinverordening niet voorziet in de mogelijkheid om in buitengewone omstandigheden van deze termijnen af te wijken. Verzoekster heeft geen bevoegdheid om de overdrachtstermijn te stuiten als de feitelijke overdracht niet kan plaatsvinden vanwege een pandemie. Het is verzoekster ook niet toegestaan om een overdracht te laten plaatsvinden als de termijn voor overdracht, ongeacht de oorzaak hiervoor, is verstreken. Gelet hierop wekt het bevreemding dat aan de rechter wordt verzocht om “
te bezien of er mogelijkheden zijn om te bewerkstelligen dat de termijn voor de tenuitvoerlegging van de overdracht aanvangt met de beslissing op beroep”. Verzoeker vraagt hiermee, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, of de rechter de overdrachtstermijn van Dublinverordening wil omzeilen en daarmee een uitspraak wil doen die in strijd is met de ratio van de overdrachtstermijn, zoals opgenomen in de Dublinverordening. De voorzieningenrechter zal hier daarom niet in mee gaan. De ratio van de Dublinverordening is om snel duidelijkheid te verschaffen aan de vreemdeling over de verantwoordelijkheid van een lidstaat voor de behandeling van een asielverzoek en voorziet niet in het stuiten of schorsen van de overdrachtstermijn in een uitzonderlijke situatie, zoals de uitbraak van een pandemie op het grondgebied van de lidstaten. Verzoekster tracht met dit verzoek dan ook op oneigenlijke wijze te bewerkstelligen dat de overdrachtstermijn wordt gestuit en eerst aanvangt na de beslissing van de rechter op het beroep.
8. De voorzieningenrechter heeft reeds eerder overwogen dat het toewijzen van een voorziening enkel om de overdrachtstermijn te schorsen en de feitelijke overdracht op het moment dat de beperkende corona-maatregelen zijn opgeheven alsnog mogelijk te maken in strijd is met de uitgangspunten van de Dublinverordening en de “Mededeling van de Commissie – COVID-19: Richtsnoeren betreffende de uitvoering van de relevante EU-bepalingen op het gebied van de asiel- en terugkeerprocedures en betreffende hervestiging” van 17 april 2020 (2020/ 126/02). De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar de uitspraak van 21 april 2020, gepubliceerd onder ECLI:NL:RBDHA:2020:3658. Ook het ambtshalve treffen van een ordemaatregel uitsluitend om te verzekeren dat de corona-crisis de feitelijke overdracht niet belemmert is in strijd is met de Dublinverordening en de strekking van de bovenstaande mededeling van de Europese Commissie en dus niet aan de orde.
9. Het toewijzen van een voorlopige voorziening dan wel het treffen van een ordemaatregel is overigens geen “
efficiënte en pragmatische oplossing voor alle partijen” zoals betoogd door verzoekster. Immers, voor betrokkene heeft het verstrijken van de overdrachtstermijn tot gevolg dat Nederland de behandeling van het asielverzoek aan zich moet trekken en dat is precies de inzet van de Dublinprocedure. De motivering dat met het schorsen van de overdrachtstermijn ook voor betrokkene een oplossing wordt beoogd is dan ook onbegrijpelijk.
10. De voorzieningenrechter zal partijen niet verder in de gelegenheid stellen om inhoudelijk te discussiëren over dit verzoek. Het verzoek wordt afgewezen en de behandeling van het beroep zal niet worden aangehouden maar in overleg met partijen worden voortgezet zodat spoedig uitspraak kan worden gedaan.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.