In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over het beroep van eiser, die zich beklaagde over het niet tijdig beslissen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser had zijn aanvraag op 17 juni 2021 ingediend, maar de Staatssecretaris heeft pas op 12 augustus 2021 een overnameverzoek gedaan op basis van de Dublinverordening, dat op 24 augustus 2021 werd geaccepteerd. De claim werd op 25 november 2021 ingetrokken, waarna de beslistermijn van zes maanden begon. Eiser heeft de Staatssecretaris op 9 november 2022 in gebreke gesteld, maar heeft meer dan twee weken gewacht met het indienen van beroep.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk ontvankelijk en gegrond is. De rechtbank heeft partijen niet uitgenodigd voor een zitting, omdat dit in deze zaak niet nodig was. De rechtbank heeft de Staatssecretaris een termijn van twee weken opgelegd om alsnog een besluit te nemen op de asielaanvraag. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Eiser heeft ook recht op een vergoeding van de proceskosten, die is vastgesteld op € 418,50.
De rechtbank heeft in deze uitspraak ook aandacht besteed aan de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, die bepaalt dat bestuursorganen geen bestuurlijke dwangsommen hoeven te betalen voor te late beslissingen op asielaanvragen voor bepaalde tijd. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat deze wet in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, en dat de artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wel van toepassing zijn. Hierdoor kan de rechtbank alsnog een dwangsom opleggen in deze zaak.