ECLI:NL:RBDHA:2023:15192

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.10634
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor Syrisch pleegkind

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van een Syrische minderjarige, eiser, tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als familie- of gezinslid bij zijn broer, referent. Eiser, geboren op 23 april 2006, heeft de Syrische nationaliteit en is het gestelde pleegkind van referent, die in Nederland verblijft. De aanvraag om een mvv werd op 25 juni 2021 ingediend, maar werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op 16 februari 2022. Eiser heeft bezwaar aangetekend, maar dit werd op 1 juni 2022 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 13 juni 2023 behandeld, waarbij zowel referent als de gemachtigden van eiser en verweerder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in Syrië een onaanvaardbare toekomst heeft. De rechtbank wijst erop dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn naaste familieleden in Syrië, zoals zijn zus, niet voor hem kunnen zorgen. Bovendien is er geen sprake van hechte persoonlijke banden tussen eiser en referent, wat essentieel is voor de beoordeling van het gezinsleven onder artikel 8 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat de belangenafweging in het nadeel van eiser is uitgevallen, onder andere omdat hij nooit een verblijfsvergunning in Nederland heeft gehad en er geen sterke binding met Nederland is.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 oktober 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.10634

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag van 25 juni 2021 om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam referent] (referent). Referent wil eiser, zijn broer, bij zijn gezin laten verblijven.
1.2.
Met het besluit van 16 februari 2022 heeft verweerder de aanvraag van eiser
om een mvv afgewezen. Met het besluit van 1 juni 2022 op het bezwaar is verweerder bij de afwijzing van de mvv gebleven. Het besluit van 1 juni 2022 is, na een door eiser daartegen ingesteld beroep, op 6 oktober 2022 ingetrokken.
1.3.
Met het bestreden besluit van 9 maart 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard en heeft de afwijzing van de aanvraag om een mvv gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Tevens was een tolk aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag om een mvv. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
2.1.
Eiser, geboren op 23 april 2006, heeft de Syrische nationaliteit. Eiser wenst verblijf bij zijn broer (en diens gezin) [naam referent] (referent), geboren op 1 januari 1997, met de Syrische nationaliteit, en in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser is het gestelde pleegkind van referent. Referent en zijn echtgenote hebben de voogdij over eiser. De vader van eiser heeft de voogdij in Syrië overgedragen. Er zijn stukken overgelegd om dit nader te onderbouwen, waaronder een verklaring van de vader van eiser overgelegd tegenover het dorpshoofd van de [naam dorpshoofd] van 25 december 2021 en een document van de sharia rechtbank van 23 december 2021.
Besluitvorming
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, omdat met de overgelegde stukken onvoldoende is onderbouwd waarom in zijn land van herkomst sprake zou zijn van een onaanvaardbare toekomst. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn naaste bloed- of aanverwanten die nog in Syrië verblijven (met name zijn zus [naam zus] ) niet (eventueel samen met zijn vader) voor hem zouden kunnen zorgen. Daarnaast is geoordeeld dat geen sprake is van schending van een beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM (Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden), omdat geen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiser en referent. Van een beschermenswaardig familie- of gezinsleven tussen eiser en de echtgenote van referent en hun kinderen is eveneens niet gebleken. Verweerder heeft in het kader van artikel 8 van het EVRM vervolgens nog een belangenafweging gemaakt en heeft die in het nadeel van eiser laten uitvallen.
Toetsingskader
4. Verweerder kan een verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid aan een minderjarige vreemdeling verlenen voor verblijf als pleegkind bij een referent. Daarvoor is vereist dat de minderjarige vreemdeling naar het oordeel van verweerder in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft. [1] Hiervan is sprake als de minderjarige vreemdeling in het land van herkomst niet of bezwaarlijk door bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd [2] .
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder - bij de beantwoording van de vraag of eiser in Syrië een onaanvaardbare toekomst heeft - op grond van vaste rechtspraak van de hoogste vreemdelingenrechter [3] beoordelingsruimte heeft. De rechtbank moet het standpunt van verweerder daarover daarom terughoudend toetsen.
Geen aanvaardbare toekomst in Syrië?
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, anders dan eiser stelt, zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser, met de door hem overgelegde stukken ter onderbouwing van de voogdij, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in Syrië sprake is van een onaanvaardbare toekomst. Daartoe heeft verweerder met name van belang mogen vinden dat niet gebleken is dat eiser niet of bezwaarlijk door zijn vader of zus in Syrië kan worden verzorgd. In dat verband is van belang dat verweerder, met inachtneming van de medische verklaring van 13 maart 2022 van dr. [naam arts] , in beginsel heeft erkend dat de vader van eiser gezondheidsklachten heeft en dat hij geen enkele lichamelijke inspanning kan verrichten. Maar verweerder heeft desondanks mogen wijzen op eisers leeftijd, namelijk 16 jaar oud, en heeft zich op het standpunt mogen stellen dat niet valt in te zien dat eiser voor zijn verzorging volledig afhankelijk zou zijn van de fysieke inspanningen van zijn vader. Verweerder heeft hierbij op de verklaringen van referent tijdens de hoorzitting mogen wijzen, nu is gebleken dat de vader enkel voor levensonderhoud zou hoeven betalen. Immers referent heeft verklaard dat eiser niet naar school gaat in verband met een tekort aan leraren en dat de school gratis is. Verweerder heeft ook bij zijn besluit mogen betrekken dat eiser, ondanks het huwelijk van zijn vader met zijn stiefmoeder, van 2011 tot 2017 bij zijn vader heeft gewoond en ook voor hem heeft gezorgd. De rechtbank volgt verweerder ook in zijn standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn stiefmoeder niet voor hem wil zorgen, evenals zijn zus [naam zus] (eventueel samen met zijn vader) of andere naaste bloed- of aanverwanten die nog in Syrië verblijven. De enkele stelling dat [naam zus] gehuwd is, met haar echtgenoot in een ander gebied is gaan wonen en van haar echtgenoot niet voor eiser zou mogen zorgen, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden. Verweerder heeft ook bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat referent de vader vanuit Nederland financiële steun kan bieden zodat zorg en begeleiding van eiser in Syrië haalbaar is. De beroepsgrond kan niet slagen.
Verblijfsrecht op grond van artikel 8 EVRM: hechte, persoonlijke banden tussen eiser en referent
4. Vervolgens heeft verweerder ook niet ten onrechte geconcludeerd, anders dan op dit punt is aangevoerd door eiser, dat geen sprake is van hechte en persoonlijke banden tussen eiser en referent, zoals bedoeld in het beleid [4] .
4.1.
Verweerder neemt op grond van paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 in ieder geval familie of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn pleegouders als uit de feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden. Van een verkeerd toetsingskader, zoals eiser betoogt, is de rechtbank dan ook niet gebleken.
4.2.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat referent in 2016 is getrouwd en zijn eigen gezin kreeg. Referent is in 2020 in Nederland aangekomen. De echtgenote is in 2022 in Nederland aangekomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven tussen eiser en referent en zijn gezin, omdat niet nader is onderbouwd dat referent de feitelijke verzorger van eiser is geweest. Verweerder heeft daarbij mogen wijzen op de verklaringen van referent tijdens de hoorzitting. Referent heeft verklaard dat hij telefonisch contact onderhoudt met eiser maar hem verder niet ondersteunt door bijvoorbeeld het sturen van geld, kleding of andere zaken. Uit deze verklaringen blijkt niet dat de band met eiser van een dusdanige intensiteit is dat referent (of zijn echtgenote) de ouderrol voor eiser heeft vervuld, noch dat referent en zijn echtgenote daadwerkelijk de hoofdtaken van verzorging en opvoeding hebben gedragen. Verweerder heeft zich ook op het standpunt mogen stellen dat de periode van samenwoning met de echtgenote van eiser, vlak na het vertrek van referent naar Nederland, dusdanig kort was dat daaraan geen overwegende waarde kon worden gehecht. Het overdragen van de voogdij door de vader van eiser aan referent heeft verweerder ook onvoldoende mogen vinden om hechte persoonlijke banden en om beschermingswaardig gezinsleven aan te nemen, omdat dat wel iets zegt over de juridische banden tussen eiser en referent, maar niets over de feitelijke. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat er in de feitelijke situatie onvoldoende aanknopingspunten zijn om te spreken van een zodanig hechte en persoonlijke band dat daarmee sprake zou zijn beschermenswaardig familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond kan niet slagen.
Belangenafweging artikel 8 van het EVRM
5. Tot slot heeft verweerder, anders dan eiser heeft aangevoerd, de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Verweerder heeft daarbij gewicht mogen toekennen aan het gegeven dat eiser nimmer een verblijfsvergunning in Nederland heeft gehad. Verweerder heeft daarnaast in het nadeel van eiser mogen meewegen dat tussen eiser en referent geen sprake is van hechte, persoonlijke banden in de zin van artikel 8 van het EVRM. Ook heeft verweerder gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat referent een bijstandsuitkering ontvangt. Deze omstandigheid heeft verweerder vanwege het economische belang van Nederland in het nadeel van eiser mogen laten meewegen. Het economisch belang betreft immers niet alleen de financiële middelen, maar ook de belasting van de algemene voorzieningen in Nederland, zoals de gezondheidszorg, bescherming van de arbeidsmarkt en bijvoorbeeld ook het onderwijs. Dat eiser, zodra hij naar Nederland zou komen, zou gaan werken, is een toekomstig onzekere gebeurtenis waarmee verweerder geen rekening hoeft te houden. Weliswaar is er een objectieve belemmering om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen maar verweerder heeft terecht gesteld dat dit slechts één aspect is in het geheel van mee te wegen aspecten. Verweerder heeft ook mogen overwegen dat eiser het contact met referent en zijn gezin in de huidige vorm op afstand kan voortzetten door bijvoorbeeld telefonisch contact. Nu eiser ook geen sterke binding met Nederland heeft, is de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser uitgevallen. Eisers stelling dat ten onrechte niet in de belangenafweging is betrokken dat referent als vluchteling erkend is, kan de rechtbank niet volgen, nu verweerder daarbij heeft betrokken dat er een objectieve belemmering is voor het verblijf van referent in Syrië. De enige binding die eiser met Nederland heeft zijn referent en diens gezin. Dat referent en zijn echtgenoot hier zijn komen wonen, betekent nog niet dat dit ten voordele van eiser had moeten uitvallen, nu uit artikel 8 van het EVRM geen recht van domiciliekeuze volgt. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder alle feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging betrokken en de belangenafweging voldoende gemotiveerd. Wat is aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat uit de belangenafweging geen fair balance blijkt tussen enerzijds het belang van eiser en referent bij het uitoefenen van gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Aissa, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dat staat in artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
2.Dat staat in paragraaf B7/3.7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000)
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2298, rechtsoverweging 2.1 – 2.3.
4.Zie paragraaf B7/3.7.2 Vc en paragraaf B7/3.8.1 van de Vc en zie artikel 3.13, tweede lid, Vb.