In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 april 2023 uitspraak gedaan in een beroep dat door de eiser is ingediend tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 17 juni 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De eiser stelde dat verweerder niet tijdig had beslist op zijn aanvraag, wat hem noopte tot het indienen van beroep. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de beslistermijn voor de aanvraag van de eiser was verlengd met negen maanden op basis van het besluit WBV 2022/22, dat op 27 september 2022 van kracht werd. Hierdoor was de termijn voor het nemen van een besluit nog niet verstreken op het moment dat de eiser zijn ingebrekestelling indiende.
De rechtbank heeft partijen gevraagd of een zitting nodig was, maar omdat partijen geen zitting hebben aangevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten zonder behandeling op zitting. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling prematuur was, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. Dit betekent dat de voorwaarden voor het indienen van beroep op grond van het niet tijdig beslissen door verweerder niet waren vervuld. De beroepsgronden van de eiser werden dan ook verworpen.
De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van de eiser niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. O.G. Hulsman, griffier, en is openbaar uitgesproken op 7 april 2023.