ECLI:NL:RBDHA:2023:14625

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
28 september 2023
Zaaknummer
SGR 22/8017
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WIA-uitkering na detentie en de gevolgen voor de rechtmatigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 september 2023 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. P. van der Meer, en het UWV, vertegenwoordigd door mr. M.A. Bakker. Eiser ontving sinds 6 juni 2012 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA, maar het UWV heeft op 26 februari 2021 besloten dat eiser vanaf 29 januari 2021 geen recht meer had op zijn uitkering, omdat hij sinds 29 december 2020 gedetineerd was. Het UWV vorderde een bedrag van € 1694,31 terug, dat ten onrechte was uitbetaald tijdens de detentieperiode. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het UWV heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 12 september 2023 behandeld. Eiser betwistte de rechtmatigheid van de terugvordering en voerde aan dat hij ten onrechte gedetineerd was en dat zijn veroordeling nog niet onherroepelijk was. Hij stelde ook dat hij niet de gelegenheid had gekregen om zijn bezwaar toe te lichten tijdens een hoorzitting. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had vastgesteld dat eiser gedetineerd was en dat de terugvordering van de IVA-uitkering rechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële en psychische gevolgen voor eiser.

De rechtbank oordeelde verder dat het UWV onterecht had afgezien van het houden van een hoorzitting, maar dat dit gebrek niet tot benadeling van eiser had geleid, omdat hij voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt mondeling toe te lichten. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en veroordeelde het UWV tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Inloopteam bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/8017

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. P. van der Meer),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(hierna: het UWV), verweerder
(gemachtigde: mr. M.A. Bakker).

Inleiding

Met het besluit van 26 februari 2021 (het primaire besluit I) heeft het UWV bepaald dat eiser vanaf 29 januari 2021 geen recht meer heeft op zijn uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij vanaf 29 december 2020 gedetineerd is. Met het besluit van 14 september 2022 (het primaire besluit II) heeft het UWV bepaald dat eiser van 29 januari 2021 tot en met 28 februari 2021 ten onrechte WIA-uitkering heeft ontvangen en dat hij € 1694,31 moet terugbetalen.
In bezwaar is het UWV bij deze besluiten gebleven. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen deze beslissing op bezwaar van 8 november 2022 (het bestreden besluit).
De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Wat ging aan deze procedure vooraf

1. Eiser ontvangt sinds 6 juni 2012 een IVA [1] -uitkering op grond van de Wet WIA. Het UWV heeft op 16 februari 2021 een detentiemelding ontvangen, waarin is aangegeven dat eiser sinds 29 december 2020 gedetineerd is.
2. Hierna heeft het UWV de besluiten genomen die in de inleiding zijn genoemd.

Wat vindt het UWV

3. Het UWV vindt dat eiser geen recht heeft op zijn IVA-uitkering gedurende de periode dat zijn vrijheid is ontnomen. Eiser was gedetineerd van 29 december 2020 tot en met 27 september 2021. Het UWV vindt dat de IVA-uitkering ten onrechte is betaald van 29 januari 2021 tot en met 28 februari 2021 en dat eiser daarom € 1694,31 moet terugbetalen. Het UWV ziet geen dringende reden om van invordering af te zien.

Wat vindt eiser

4. Eiser is het niet eens met het UWV. Hij stelt dat hij ten onrechte gedetineerd is geweest en dat hij wel recht had op zijn IVA-uitkering. Zijn veroordeling is nog niet onherroepelijk. Verder stelt eiser dat hem niet de gelegenheid is geboden om zijn bezwaar toe te lichten op een hoorzitting, terwijl hij daar wel om heeft verzocht. Eiser vindt dat zijn belangen en kwetsbare positie onvoldoende zijn meegewogen en doet een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Volgens eiser zijn er wel dringende redenen om van de terugvordering af te zien. Door de financiële gevolgen zal eiser zijn huidige stabiele financiële situatie verliezen en hij vreest voor een verergering van zijn psychische klachten. Ook vindt eiser het onaanvaardbaar dat een mogelijk onterechte veroordeling deze schadelijke financiële en psychische gevolgen heeft. Eiser verzoekt om de terugvordering en invordering te schorsen, zolang zijn veroordeling niet onherroepelijk is. Ook verzoekt eiser om dat wat in bezwaar naar voren is gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen.

Wat vindt de rechtbank

5. De vraag is of het UWV terecht de IVA-uitkering van eiser heeft ingetrokken per
29 januari 2021 en heeft beslist dat eiser € 1694,31 moet terugbetalen. De rechtbank moet die vragen beantwoorden aan de hand van wat eiser daartegen in heeft gebracht.
6. Voor zover eiser in zijn beroepschrift verwijst naar dat wat hij in bezwaar heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat het aan eiser is om in beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom hij het niet eens is met het bestreden besluit. De verwijzing naar het bezwaarschrift wordt niet als zo’n gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers gereageerd in het bestreden besluit. Eiser zal dus moeten aanvoeren waarom hij het met die reactie niet eens is. Gelet hierop zal de rechtbank de beoordeling van het beroep plaatsen in het licht van de in beroep nader uitgewerkte gronden en niet in het licht van hetgeen in bezwaar is aangevoerd.
Terugvordering en herziening
7. De rechtbank stelt vast dat uit het bewijs van ontslag, afgegeven door de penitentiaire inrichting Alphen aan den Rijn, volgt dat eiser van 29 december 2020 tot en met 27 september 2021 ingesloten is geweest. Dat eiser gedurende deze periode feitelijk gedetineerd is geweest is niet in geschil.
8. In artikel 43, aanhef en onder d, van de Wet WIA is bepaald dat als uitsluitingsgrond voor het recht op de WIA-uitkering geldt dat betrokkene rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
9. Volgens artikel 44, eerste lid, van de Wet WIA is artikel 43, onderdeel d, van de Wet WIA niet van toepassing op:
a. de gevallen, bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, in de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten en in artikel 2.3 van de Wet forensische zorg; en
b. bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een justitiële inrichting.
10. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser zijn vrijheid rechtens ontnomen is geweest. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat een van de situaties zoals genoemd in artikel 44, eerste lid, van de Wet WIA van toepassing is, waardoor artikel 43, onder d, van de Wet WIA niet toegepast zou moeten worden. Eisers voorlopige hechtenis is gebaseerd op de wet. Hierbij is het niet van belang is dat er nog geen onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden of dat de strafrechtelijke procedure uiteindelijk in een veroordeling eindigt. [2] Uit de parlementaire stukken blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de ongelijke behandeling tussen rechtens van hun vrijheid beroofde werkenden en uitkeringsgerechtigden te beëindigen. Het wordt onwenselijk geacht dat gedetineerden een socialezekerheidsuitkering blijven ontvangen, terwijl in hun levensonderhoud al wordt voorzien door de Staat, en dat werkenden hun inkomen uit werk verliezen. Naast gevangenisstraf kan worden gedacht aan voorlopige hechtenis, uitleveringsdetentie of verblijf in een inrichting in het kader van TBS [3] . De vraag of de voorlopige hechtenis terecht is geweest of niet, speelt geen rol in de ratio van de regeling.
11. Op de zitting heeft eiser uitgebreid verteld over zijn situatie, wat er allemaal in het verleden is gebeurd en over zijn (daaruit voortgekomen) grote wantrouwen richting de overheid en machthebbers. De rechtbank heeft eiser uitgelegd dat dit beroep niet gaat over de strafzaak. Wat eiser daarover vertelt, kan de rechtbank in deze zaak dan ook niet meenemen. Kennelijk heeft eiser cassatie ingesteld tegen zijn veroordeling door het Gerechtshof. De Hoge Raad zal hem op enig moment duidelijkheid geven over de vraagstukken die daar voorliggen.
12. Het UWV is op goede gronden ervan uitgegaan dat eiser gedetineerd is geweest en daarom over de periode van 29 januari 2021 tot en met 28 februari 2021 ten onrechte zijn IVA-uitkering heeft ontvangen. Het UWV was dan ook op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA in beginsel verplicht de onverschuldigd betaalde IVA-uitkering terug te vorderen. Artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA is een dwingende bepaling. Slechts als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [4] (CRvB) kan een dringende reden slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en financiële consequenties die terugvordering voor een verzekerde heeft. Daarbij moet dan sprake zijn van een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en welke een individuele afweging van alle relevante omstandigheden noodzakelijk maakt.
13. Dat sprake is van een dringende reden, heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt en is naar het oordeel van de rechtbank ook niet gebleken. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit de brief van 15 december 2022 van het UWV blijkt dat er rekening is gehouden met de beslagvrije voet van eiser. Deze beslagvrije voet is een vorm van financiële bescherming voor eiser. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de terugvordering tot onaanvaardbare gevolgen ten aanzien van de psychische klachten van eiser heeft geleid. Eiser heeft geen medische informatie overlegd waaruit dit zou blijken. Dat eiser het onaanvaardbaar acht dat hij schadelijke financiële en psychische gevolgen ondervindt door een mogelijk onterechte veroordeling leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu zij al heeft overwogen dat de uitkomst van de strafrechtelijke procedure geen rol kan hebben.
14. Namens eiser is aangevoerd dat het besluit tot terugvordering onevenredig is. Het UWV heeft daartegenin gebracht dat de wetgeving zeer strikt is en dat het UWV niet anders kan dan overgaan tot terugvordering behalve als er sprake is van dringende redenen. Een evenredigheidstoets past in dat verband niet, volgens het UWV. De rechtbank is het eens met het UWV, maar kan desondanks de toets doel-middel-gevolg wel toepassen op deze casus. Het doel van de wetgever is het voorkomen van onnodige toedeling van overheidsmiddelen (zoals eerder in deze uitspraak besproken). Het middel is terugvordering (rekening houdend met de beslagvrije voet en met toepassing van een betalingsregeling). Het gevolg is dat betrokkene over een bepaalde periode een bedrag moet terugbetalen waarop hij geen recht had omdat hij al van overheidswege verzorgd werd. Dat is in de basis de situatie, en dat is naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig.
Hoorplicht
15. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet een bestuursorgaan de belanghebbende in de gelegenheid stellen om te worden gehoord, voordat het op het bezwaar beslist. Artikel 7:3, van de Awb beschrijft omstandigheden op grond waarvan van het horen kan worden afgezien.
16. De rechtbank oordeelt dat het UWV onterecht heeft afgezien van het houden van een hoorzitting. De rechtbank is niet gebleken dat eiser heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, zoals bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb. Ook is de rechtbank niet gebleken dat het UWV eiser een termijn heeft gegeven om te verklaren of hij gebruik wilde maken van het recht te worden gehoord, zoals bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb. Ook aan de andere omstandigheden zoals gegeven in artikel 7:3 van de Awb is niet voldaan. Dit betekent dat het UWV niet had mogen afzien van het houden van een hoorzitting. Dat wat het UWV in zijn verweerschrift aangeeft, namelijk dat niet uit de stukken, het bezwaarschrift of een telefoonnotitie is gebleken dat eiser expliciet heeft verklaard een hoorzitting op kantoor te wensen, leidt voor de rechtbank niet tot een ander oordeel. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb rust de verplichting tot het geven van de mogelijkheid om gehoord te worden op het UWV. Ook uit de op de zitting door het UWV voorgelezen telefoonnotitie volgt niet onomstotelijk dat eiser heeft afgezien van een hoorzitting.
17. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit een gebrek bevat. De rechtbank zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, omdat aannemelijk is dat eiser door dit gebrek niet is benadeeld. Eiser heeft in beroep de gelegenheid gehad om zijn standpunt mondeling toe te lichten. Ter zitting heeft eiser ingestemd met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat hij in beroep voldoende gelegenheid heeft gekregen om zijn verhaal te doen.

Conclusie en gevolgen

18. Het UWV heeft terecht vastgesteld dat eiser vanaf 29 januari 2021 geen recht meer had op zijn IVA-uitkering, omdat hij gedetineerd was. Het UWV heeft dan ook terecht de onterecht uitbetaalde IVA-uitkering over de periode van 29 januari 2021 tot en met
28 februari 2021 teruggevorderd.
19. Het beroep van eiser is ongegrond. Dit betekent dat hij geen gelijk krijgt. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat het UWV de door eiser gemaakte proceskosten moet vergoeden. De rechtbank stelt de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 837,- met een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet het UWV deze vergoeding betalen aan de gemachtigde. Ook moet het UWV het betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1674,-;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 26 september 2023 door mr. M. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.A.J. van Egmond, griffier.
griffier
rechter
De uitspraak is verzonden op
en zal binnen een week na deze datum openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.IVA: Inkomensverzekering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten
2.Zie uitspraak van de CRvB, van 18 juni 2004, rechtsoverweging 2.2.1 (ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680)
3.Kamerstukken II 1997.1998, 26063, nr. 3, p. 13 en verder.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB, van 3 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:232.