ECLI:NL:RBDHA:2023:14614

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
28 september 2023
Zaaknummer
NL23.21002
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 september 2023, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. Eiser, een Russische nationaliteit, had op 23 november 2022 asiel aangevraagd, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Spanje verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser niet tijdig was ingediend volgens de vereisten van de Dublinverordening, en dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat er sprake is van een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling in Spanje, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de argumenten van eiser niet voldoende zijn om aan te nemen dat Spanje zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de aanwezigheid van eisers broer in Nederland geen bijzondere omstandigheden oplevert die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.21002

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Eizenga),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 20 juli 2023 niet in behandeling genomen omdat Spanje verantwoordelijk is voor de aanvraag.
3. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, nu partijen, desgevraagd, hebben aangegeven geen gebruik te willen maken van hun recht ter zitting te worden gehoord.
4. Het onderzoek is op 14 september 2023 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
5. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1995 en stelt de Russische nationaliteit te hebben en sinds 2010 in Rusland te wonen.
6. Eiser heeft op 23 november 2023 asiel aangevraagd. Verweerder heeft in verband met deze asielaanvraag op 23 februari 2023 een claimverzoek gedaan bij de Spaanse autoriteiten. Spanje heeft die claim geaccepteerd op grond van artikel 12 van de Dublinverordening op 27 maart 2023.
Bestreden besluit
7. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) omdat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Uit EU-VIS is gebleken dat eiser op 24 oktober 2022 door Spanje in het bezit is gesteld van een (Schengen)visum, dat geldig was van 27 oktober 2022 tot 27 november 2022. Het verzoek om internationale bescherming is door eiser ingediend op 23 november 2022 en vervolgens zijn de autoriteiten van Spanje op 23 februari 2023 verzocht om eiser over te nemen. Dit is binnen de termijn van drie maanden uit artikel 21, eerste lid van de Dublinverordening. Verweerder gaat ten aanzien van Spanje uit van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daaruit volgt dat verweerder ervan uitgaat dat Spanje de verplichtingen nakomt uit de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Spanje zich hieraan niet houdt en hij een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. Bij voorkomende problemen dient eiser te klagen bij de daartoe geëigende instanties van Spanje en het is niet gebleken dat deze eiser niet kunnen of willen helpen. Het feit dat er een inbreukprocedure is gestart is onvoldoende om aan te nemen dat ten aanzien van Spanje sprake is van tekortkomingen in de opvangvoorzieningen en bovendien heeft eiser niet nader onderbouwd dat dit hem zou raken. Verweerder acht verder van belang dat eiser geen asielaanvraag in Spanje heeft ingediend – en dus niet uit eigen ervaring kan spreken over de situatie in Spanje. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid vanwege de gestelde banden die Spanje met Rusland onderhoudt. Verweerder vindt dat er geen bijzondere, individuele omstandigheden zijn voor het gebruikmaken van zijn discretionaire bevoegdheid.
8. Eiser heeft, op de hierna te bespreken gronden, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De beroepsgronden
9. Eiser voert allereerst aan dat Nederland verantwoordelijk is voor eisers asielaanvraag. Eiser stelt dat hij zich op 20 november 2022 heeft gemeld om een asielaanvraag in te dienen. Volgens eiser betekent dit dat verweerder uiterlijk op 20 februari 2023 aan Spanje een claimverzoek moest sturen. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte uitgaat van de datum van 23 november 2022, de datum van het indienen van zijn asielaanvraag. Hiertoe verwijst hij naar een rapport van de Commissie Strategisch Procederen van Vluchtelingenwerk. In het rapport wordt – kort gezegd – betoogd dat het moment waarop het asielverzoek is geuit leidend zou moeten zijn voor de vraag wanneer de asielaanvraag is gedaan.
10. Dit betoog slaagt niet. Hiertoe is het volgende van belang.
11. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Dublinverordening vangt de procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aan zodra het verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend. Op grond van het tweede lid wordt een verzoek om internationale bescherming geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet-schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.
12. Op grond van artikel 21, eerste lid, kan de lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, die andere lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na indiening van het verzoek in de zin van artikel 20, tweede lid, om overname verzoeken. Niettegenstaande de eerste alinea wordt, in het geval van een Eurodac-treffer met gegevens die zijn opgeslagen overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 603/2013 (de Eurodac-verordening) het verzoek uiterlijk twee maanden na ontvangst van de treffer toegezonden overeenkomstig artikel 15, tweede lid, van die verordening. Indien er binnen de in de eerste en tweede alinea vastgelegde termijnen geen verzoek tot overname van de verzoeker wordt ingediend, is de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.
13. Hoewel de rechtbank eiser volgt in zijn standpunt dat een asielverzoek vormvrij kan worden ingediend en dit betekent dat als een persoon ten overstaan van de autoriteiten zijn wens kenbaar maakt om hem internationale bescherming te verlenen, sprake is van een asielverzoek in verband met de Dublinverordening, heeft dit echter niet tot gevolg dat de in de Dublinverordening vastgelegde termijnen gaan lopen. Voor de aanvang van de procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat worden namelijk wel eisen aan het asielverzoek gesteld, zo blijkt uit artikel 20, tweede lid van de Dublinverordening. Die procedure start pas als het asielverzoek formeel is geregistreerd.
14. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zoals de uitspraken van 24 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1833 en van 16 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:446, volgt dat indiening van een verzoek om internationale bescherming door middel van het daartoe geëigende M35-H formulier de handeling is die de in de Dublinverordening vervatte termijn van twee dan wel drie maanden doet aanvangen. Niet in geschil is dat eiser op 23 november 2022 het M35-H formulier heeft ingevuld. Gesteld noch gebleken is dat in eisers geval al vóór 23 november 2022 een door een overheidsinstantie opgesteld document is opgemaakt dat zou kunnen gelden als bewijs dat hij om internationale bescherming heeft verzocht.
15. Verder merkt de rechtbank nog op dat de Commissie Strategisch Procederen zijn visie heeft gegeven over het moment van een asielverzoek ten aanzien van artikel 6 van de Procedurerichtlijn. De commissie gaat hierbij niet in op de betekenis hiervan voor de termijnen als neergelegd in de Dublinverordening, deze betekenis is door eiser ook niet nader geduid in de gronden van beroep. De rechtbank heeft hiervoor uiteen gezet dat de Dublinverordening wel eisen stelt aan een asielverzoek om de termijnen van artikel 21 van de Dublinverordening te doen aanvangen.
16. Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding is om uit te gaan van de datum 20 november 2022 en dat verweerder terecht is uitgegaan van de datum 23 november 2022. Dit betekent dat verweerder het claimverzoek tijdig heeft gedaan.
17. Omdat er naar het oordeel van de rechtbank geen onduidelijkheden zijn ten aanzien van de Nederlandse situatie in verband met artikel 20 van de Dublinverordening ziet de rechtbank geen grond voor het stellen van prejudiciële vragen aan Hof zoals door eiser is verzocht.
18. Eiser heeft verder aangevoerd dat er een inbreukprocedure gestart is tegen Spanje vanwege het opvangprobleem. Spanje houdt zich niet aan de verplichtingen uit de Opvangrichtlijn. Ook om deze reden is eiser van oordeel dat een overdracht naar Spanje in het kader van de Dublinverordening niet gewenst is.
19. De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat verweerder, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, er in het algemeen van mag uitgaan dat Spanje zijn internationale verplichtingen nakomt. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat in Spanje sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat hij een reëel risico zal lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM.
20. De rechtbank is van oordeel dat eiser hier niet in is geslaagd. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 8 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1481) geoordeeld dat geen sprake is van structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen in Spanje en dat daarom ten aanzien van Spanje van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling heeft dit onder meer bevestigd in haar uitspraken 24 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2822) en 27 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2880). In aangehaalde uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat het door de vreemdeling aangehaalde AIDA-rapport “Country Report: Spain. 2022 Update” (het AIDA-rapport) van april 2023 geen wezenlijk ander beeld schetst van de situatie in Spanje voor Dublinclaimanten dan uit de landeninformatie volgt die al bij voornoemde uitspraken is bezien. Hetgeen eiser heeft aangevoerd biedt geen reden om tot een ander oordeel te komen.
21. Dat de Europese Commissie een inbreukprocedure tegen Spanje is gestart wegens het niet volledig conform omzetten van alle bepalingen van de Opvangrichtlijn, leidt evenmin tot een ander oordeel. Deze procedure bevindt zich nog in een pril stadium, omdat de Europese Commissie de Spaanse autoriteiten de gelegenheid heeft gegeven om de gebrekkige implementatie van de Opvangrichtlijn te herstellen. Het starten van een inbreukprocedure is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat ten aanzien van Spanje sprake is van structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen. Bovendien heeft eiser niet toegelicht welke Unierechtelijke opvangnormen door Spanje niet goed in het nationale recht zijn geïmplementeerd en welke uitwerking dit heeft voor de feitelijke situatie in de Spaanse opvangvoorzieningen.
22. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval ten aanzien van Spanje niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
23. Eiser voert verder aan dat in Nederland zijn enige broer woont en dat hij graag met hem wil verblijven. Hij meent dat dit grond is voor verweerder om het asielverzoek aan een inhoudelijke beoordeling te onderwerpen.
24. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond zo dat eiser betoogt dat verweerder vanwege het feit dat zijn broer in Nederland woonachtig is de asielaanvraag op grond van zijn discretionaire bevoegdheid aan zich dient te trekken.
25. Verweerder kan in individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening indien betrokkene op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in dit geval van een onevenredige hardheid getuigt. Hij geeft hierbij toepassing aan paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). De rechter dient deze beoordeling terughoudend te toetsen.
26. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt kon stellen dat geen sprake is van een onevenredige hardheid in voornoemde zin. Uit de Dublinverordening volgen waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven, onder andere tot uitdrukking gebracht in artikel 16 van de Dublinverordening, maar de Dublinverordening is niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familie- of gezinslid kan worden verkregen, omdat daar andere regelingen voor open staan. De aanwezigheid van de broer is niet genoeg. Er is in dit geval geen sprake van een situatie van onderlinge afhankelijkheid tussen eiser en zijn broer in de zin van artikel 16, eerste lid van de Dublinverordening zodat verweerder daar geen toepassing aan heeft hoeven geven. Verweerder mocht zich in dit geval eveneens op het standpunt stellen dat de familiebanden van eiser als zodanig geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening opleveren.
27. Eiser heeft nog aangevoerd dat verweerder rechtsbeginselen heeft geschonden door zijn claim te versturen voordat eiser was gehoord. Dit slaagt evenmin. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen rechtsregel welke eraan in de weg staat dat te doen. Niet valt in te zien welke belangen door eiser hierdoor worden geschaad. Dit terwijl verweerder wel een belang heeft bij een voortvarend claimverzoek vanwege de termijnen in de Dublinverordening.

Conclusie en gevolgen

28. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W. Venderbos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 14 september 2023
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.