ECLI:NL:RBDHA:2023:14423

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
AWB 23 / 2186
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot het Schengengebied ontzegd op basis van potentiële bedreiging van de openbare orde

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 26 september 2023, in de zaak AWB 23 / 2186, is de toegang van eiser tot het Schengengebied ontzegd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had eiser gesignaleerd in het Schengen Informatiesysteem voor de duur van twee jaar, omdat hij als een potentiële bedreiging voor de openbare orde werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich baseerde op rapporten van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), waarin werd gesteld dat de uitlatingen van eiser, onder andere in zijn boek en speeches, konden bijdragen aan anti-overheidsextremisme en sociale acceptatie van antisemitisme en racisme. Eiser betwistte de uitleg van de regelgeving door de staatssecretaris en voerde aan dat zijn vrijheid van meningsuiting en vereniging in het geding was. De rechtbank erkende dat de rechten op vrijheid van meningsuiting en vereniging niet absoluut zijn en dat er legitieme redenen zijn voor inmenging, zoals de bescherming van de democratische rechtsstaat. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de inmenging in de rechten van eiser gerechtvaardigd had, gezien de potentiële bedreiging die van eiser uitging. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23 / 2186
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 26 september 2023 in de zaak tussen

[eiser 1] ,

geboren op [datum] , van Britse nationaliteit,
V-nummer [v-nummer]
eiser,
(gemachtigde: mr. J.S. Pols),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.V. de Kort).

Inleiding

Bij besluit van 3 november 2022 heeft verweerder eiser gesignaleerd in het Schengen Informatiesysteem (SIS II-systeem) voor de duur van twee jaar en is hem voor die duur de toegang tot het Schengengebied ontzegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Hij verzoekt om het besluit te schorsen en de signalering te verwijderen totdat op het bezwaar is beslist.
Bij brief van 5 december 2022 heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats (de voorzieningenrechter) verzocht een ordemaatregel te treffen die ertoe strekt dat hij de behandeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening ter zitting fysiek kan bijwonen en hem tijdelijk te laten behandelen als ware hij niet gesignaleerd in het SIS II-systeem. Bij uitspraak van 6 december 2022 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 19 december 2022 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser afgewezen [1] .
Verweerder heeft eiser op 23 december 2022 gehoord naar aanleiding van zijn bezwaarschrift. Bij besluit van 3 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 mei 2023 is het verzoek niet-ontvankelijk verklaard [2] .
Verweerder heeft de op het beroep van eiser betrekking hebbende stukken toegezonden aan de rechtbank. Hij heeft ten aanzien van twee van die stukken een beroep gedaan op artikel 8:29, eerste lid, Awb [3] . In haar beslissing van 21 april 2023 heeft de geheimhoudingskamer van deze rechtbank en zittingsplaats bepaald dat de beperking van de kennisneming van deze stukken is gerechtvaardigd. Partijen hebben toestemming gegeven dat alleen de rechtbank kennisneemt van deze stukken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2023. Eiser is samen met een tolk door middel van een digitale verbinding verschenen. Hij is bijgestaan door zijn gemachtigde en de heer M. Krispijn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Nadat de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft gesloten, heeft zij bij brief van 21 juni 2023 het onderzoek heropend en nog enkele vragen gesteld aan verweerder. Verweerder heeft bij brief van 28 juni 2023 op de vragen van de rechtbank gereageerd. Hierop heeft eiser bij brief van 3 juli 2023 gereageerd. Nadat beide partijen hebben aangegeven geen nadere zitting te willen, heeft de rechtbank het onderzoek op 15 augustus 2023 gesloten en uitspraak bepaald op vandaag.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat de uitspraak over?

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder eiser de toegang mocht ontzeggen tot het Schengengebied en hem daartoe mocht signaleren in het SIS-II systeem voor de duur van twee jaar. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit mocht doen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt. Dat doet zij aan de hand van de beroepsgronden. Allereerst bespreekt de rechtbank de toepasselijke regelgeving, dan de vraag of verweerder die regelgeving juist heeft uitgelegd, vervolgens de vraag of deze uitleg ertoe leidt dat eiser als gevaar voor de openbare orde kan worden aangemerkt en ten slotte de vraag of dat wel mag in het licht van artikel 10 en 11 van het EVRM [4] en het gelijkheidsbeginsel.

Wet- en regelgeving

2. Verweerder heeft het bestreden besluit en het daarin herhaalde en ingelaste primaire besluit gebaseerd op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, Schengengrenscode [5] en artikel 24, tweede lid, van de SIS II Verordening [6] , en ook op het beleid zoals is opgenomen in paragraaf A2/12 Vc [7] .
2.1
Nadat de rechtbank partijen hiernaar heeft gevraagd, hebben beide partijen te kennen gegeven ervan uit te gaan dat Verordening 2018/1861 (de verordening tot wijziging van de SIS II Verordening) niet van toepassing is vóór 7 maart 2023 en dus ten tijde van het bestreden besluit nog geen gelding had. De rechtbank volgt hen hierin.
2.2
Eiser heeft zich in zijn brief van 3 juli 2023 op het standpunt gesteld dat, ook al is Verordening 2018/1861 nog niet van toepassing, deze Verordening wel gevolgen heeft voor het bestreden besluit. Bij het nemen van het bestreden besluit was immers bekend dat deze Verordening op 7 maart 2023 in werking zou treden. De tekst van artikel 24, tweede lid, is in Verordening 2018/1861 gewijzigd ten opzichte van artikel 24, tweede lid, van de SIS II Verordening. De wijziging is een duidelijke bevestiging van het standpunt van eiser, namelijk dat de bepaling beperkt moet worden uitgelegd en iemand alleen kan worden gesignaleerd bij een strafrechtelijke verdenking of veroordeling. Bovendien duurt de signalering nog voort, zodat een ex-nunc toetsing aan de orde is.
2.3
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Ter beoordeling ligt voor het bestreden besluit. De rechtbank toetst dit aan de wet- en regelgeving zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit, dus op 3 februari 2023. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat rechten zouden kunnen worden ontleend aan een bepaling die pas na het bestreden besluit in werking is getreden. Een andere uitleg zou in strijd zijn met het zogenoemde legaliteitsbeginsel. Dat houdt in dat wet- en regelgeving (behoudens uitzonderingen) niet met terugwerkende kracht mogen worden toegepast, om op deze wijze rechtszekerheid voor burgers te waarborgen en daarnaast te waarborgen dat de overheid geen misbruik kan maken van zijn bevoegdheden. De (Europeesrechtelijke) wetgever heeft kennelijk ook niet beoogd aan artikel 24, tweede lid, van de Verordening 2018/1861 terugwerkende kracht te geven. De vraag of het besluit ex-nunc of ex-tunc moet worden getoetst, staat hier los van.
2.4
De rechtbank wijst voor overige toepasselijke regelgeving naar de bijlage.
Heeft verweerder de regelgeving juist uitgelegd?
3. Eiser vindt, kort gezegd, dat verweerder het toetsingskader onjuist toepast.
Verweerder stelt zich namelijk onder verwijzing naar het arrest van het Hof [8] van 12
december 2019 [9] (hierna: het arrest E.P.) op het standpunt dat ook een potentiële bedreiging van de openbare orde onder de reikwijdte van het begrip ‘bedreiging van’ de openbare orde als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Schengengrenscode valt. Volgens eiser baseert verweerder zich echter op een onjuiste lezing van dit arrest. Verweerder stelt ook ten onrechte dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een derdelander die al in het Schengengebied is en een derdelander die toegang tot het Schengengebied wil. In de regelgeving en jurisprudentie is hiervoor geen steun te vinden. In het arrest E.P. wordt in de punten 24 en 28 juist heel duidelijk geoordeeld dat het criterium ná binnenkomst van de derdelander onverkort en dus gelijkelijk van toepassing is.
3.1
De rechtbank stelt voorop dat de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken bij de toepassing van de toelatingsvoorwaarde van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode. Immers, in het arrest E.P. heeft het Hof in punt 37 geoordeeld dat de autoriteiten van de lidstaten een ruime beoordelingsmarge is toegekend wanneer zij nagaan of aan de voorwaarden voor afgifte van een visum wordt voldaan, en ook wanneer die autoriteiten bepalen of een onderdaan van een derde land een bedreiging van de openbare orde vormt in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode. Verder oordeelde het Hof in punt 37 en 38 van dit arrest dat voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode geen sprake hoeft te zijn van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde, omdat dit louter geldt voor personen die onder het Unierecht vallen. De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat partijen hierover ook niet van mening verschillen.
3.2
Uit punt 40 tot en met 43 van het arrest E.P. leidt de rechtbank verder af dat het begrip bedreiging van de openbare orde in het kader van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode niet beperkter mag worden uitgelegd dan het begrip waarvan de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, Schengengrenscode afhangt. De toepassing van dit begrip is opgenomen in artikel 24, tweede lid, van SIS-II Verordening.
3.3
Naar het oordeel van de rechtbank valt echter uit het arrest E.P. niet af te leiden wat dan wél het precieze criterium zou moeten zijn. Meer specifiek is hieruit niet af te leiden of hieronder ook een
potentiëlebedreiging van de openbare orde kan vallen. Eiser kan dus worden nagegeven dat voor verweerders standpunt in zoverre niet uitdrukkelijk steun is te vinden in het arrest E.P. Dat er geen sprake hoeft te zijn van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde (vergelijk overweging 3.1 hiervoor) leidt op zich immers nog niet tot die conclusie. Echter, dit volgt naar het oordeel van de rechtbank wel uit het door verweerder in zijn verweerschrift genoemde arrest van 4 april 2017 [10] (hierna: het arrest Fahimian). Dit arrest ziet op de toepassing van richtlijn 2004/114 [11] , maar het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van die richtlijn is vergelijkbaar met het bepaalde in artikel 6, eerste lid aanhef en onder e, Schengengrenscode. Dat het in het arrest Fahimian de openbare veiligheid betrof en niet de openbare orde, is naar het oordeel van de rechtbank niet van belang gezien de terminologische overeenkomsten tussen beide bepalingen. Daardoor is het arrest Fahimian ook van toepassing in een geval als dit.
In het arrest Fahimian heeft het Hof, voor zover hier van belang, in overwegingen 40 – 43 als volgt geoordeeld:
“40. Wat de voorwaarde betreft inzake het bestaan van een bedreiging voor de openbare veiligheid, moet worden opgemerkt dat, anders dan, met name, artikel 27, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG […], dat vereist dat een uit hoofde van de openbare veiligheid genomen maatregel uitsluitend wordt gebaseerd op het gedrag van betrokkene en dat dit gedrag een „actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging” voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt […], blijkens artikel 6, lid 1, onder d), van richtlijn 2004/114, gelezen in het licht van overweging 14 van deze richtlijn, de toelating van een derdelander kan worden geweigerd indien de nationale autoriteiten die bevoegd zijn voor de behandeling van een door deze derdelander ingediende visumaanvraag, op basis van de feiten tot het oordeel zijn gekomen dat de betrokken derdelander een – al was het maar „potentiële” – bedreiging vormt voor een beoordeling van de openbare veiligheid. In deze beoordeling kan aldus rekening worden gehouden niet alleen met de gedragingen van de aanvrager maar tevens met andere elementen die verband houden met, onder meer, zijn loopbaan.
41. In dit verband kan de beoordeling van de individuele situatie van de visumaanvrager complexe evaluaties impliceren, gebaseerd op met name de persoon van de aanvrager, zijn integratie in het land waarin hij woont, zijn politieke, sociale en economische situatie, alsmede de eventuele bedreiging die de toelating, voor studiedoeleinden, van die aanvrager tot het grondgebied van de betrokken lidstaat zou vormen voor de openbare veiligheid, gelet op het risico dat de kennis die deze aanvrager zal verwerven tijdens zijn studie later in het land van herkomst zou kunnen worden gebruikt voor doelen die de voormelde openbare veiligheid schaden. Dergelijke complexe evaluaties impliceren dat prognoses worden gemaakt over het voorzienbare gedrag van de visumaanvrager en moeten met name berusten op een uitgebreide kennis van het land waarin die aanvrager woont en op een analyse van verscheidene documenten en van de verklaringen van die aanvrager […].
42. In deze omstandigheden beschikken de bevoegde nationale autoriteiten bij de beoordeling van de relevante feiten over een ruime beoordelingsmarge om te bepalen of de in artikel 6, lid 1, onder d), van richtlijn 2004/114 genoemde redenen die verband houden met het bestaan van een bedreiging met name voor de openbare veiligheid, zich ertegen verzetten dat de derdelander wordt toegelaten.
43. Het staat aan die nationale autoriteiten om ter bepaling of de visumaanvrager een – al was het maar potentiële – bedreiging vormt voor de openbare veiligheid, een algemene beoordeling te maken van alle elementen die de situatie van deze persoon kenmerken.”
3.4
Uit deze passages leidt de rechtbank af dat niet alleen concrete bedreigingen kunnen worden meegewogen bij de vaststelling of een derdelander een bedreiging van de openbare orde vormt, maar ook potentiële bedreigingen. Daarbij komt dat het Hof in punt 44 van het arrest E.P. heeft geoordeeld dat, wat de doelstellingen van de Schengengrenscode betreft, “uit overweging 6 van die code [volgt] dat het grenstoezicht moet bijdragen aan het voorkomen van ‘bedreigingen’ van de openbare orde.” Juist vanuit die gedachte acht de rechtbank het logisch dat ook potentiële bedreigingen van de openbare orde kunnen leiden tot weigering van toegang, dan wel weigering van een visum.
3.5
Bij de beoordeling van de (potentiële) bedreiging van de openbare orde moeten de autoriteiten de individuele situatie van de derdelander beoordelen. Deze beoordeling is, gelet op het arrest Fahimian, gebaseerd op met name de persoon van de aanvrager, zijn politieke, sociale en economische situatie, alsmede de eventuele bedreiging die de toelating tot het grondgebied van de betrokken lidstaat zou vormen voor de openbare orde. Daarbij kunnen de autoriteiten van de lidstaten dus rekening houden met een prognose van het voorzienbare gedrag.
3.6
De rechtbank concludeert op basis van wat hiervoor is overwogen, dat verweerder bij de beoordeling rekening heeft mogen houden met een potentiële bedreiging van de openbare orde die van de komst van eiser naar Nederland zou kunnen uitgaan.
Heeft verweerder eiser mogen beschouwen als een (potentiële) bedreiging van de openbare orde?
4. Eiser voert - kort gezegd - aan dat van een (potentiële) bedreiging geen sprake is. Verweerder stelt dat hij met complottheorieën anti-overheidsextremisme zou aanwakkeren. Eiser wordt de toegang tot 27 Schengenlanden geweigerd vanwege zijn gedachtegoed, oftewel zijn politieke overtuiging. Eiser kan echter niet verantwoordelijk worden gehouden voor de gevoelens van afkeuring van het huidige overheidsbeleid die onder de Nederlandse bevolking leven. Deze gevoelens zijn het gevolg van de vele beleidsmaatregelen waardoor verschillende groepen in de samenleving economisch zwaar worden geraakt. Een causaal verband tussen het werk van eiser en gewelddadige elementen binnen de Nederlandse politieke oppositie, als die er al zijn, is volgens eiser op geen enkele manier aannemelijk gemaakt. Maatschappelijke onrust als gevolg van het uiten van een bepaalde opvatting binnen het demonstratierecht moet als eigen aan de democratie op de koop toe worden genomen. Ook aanstootgevende opvattingen genieten bescherming van de vrijheid van meningsuiting en betoging.
4.1
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser een (potentiële) bedreiging vormt voor de openbare orde, verwezen naar de volgende rapportages:
- Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland nr. 56 van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (hierna: NCTV) van 21 april 2022;
- Analyse van de NCTV van 21 oktober 2022;
- Informatierapport van de Dienst Regionale Informatieorganisatie (hierna: DRIO) van de politie-eenheid Amsterdam, van 31 oktober 2022 en
- Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland nr. 57 van de NCTV van 7 november 2022.
4.2
In Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland nr. 56 heeft de NCTV, voor zover hier van belang, het volgende opgetekend: “
verschillende strafrechtelijke onderzoeken laten (online) groepjes en groepen zien, die elkaar overlappen en met elkaar verbonden zijn door complotten waarin anti-overheidsdenken een constante is. Binnen dat digitale ecosysteem worden veelvuldig bedreigingen geuit en in sommige gevallen wordt er zelfs gesproken over plannen voor aanslagen met een terroristisch oogmerk (…) In tegenstelling tot de meeste activisten, van wie de bereidheid te demonstreren tijdens de pandemie duidelijk afhing van de aard van de maatregelen, zijn sommige individuen geradicaliseerd. De radicale onderstroom wordt al een paar jaar gevoed door complottheorieën waarin vooraanstaande personen, bewindvoerders en uitvoerders van het beleid worden ontmenselijkt omdat zij online bijvoorbeeld worden beschreven als ‘reptielen’, ‘bloeddrinkende pedofielen’, ‘vijanden van de vrijheid’ en ‘verdedigers van de dictatuur’. Betrokkenen lijken zich in een wereld te wanen waarin de burger in een permanente staat van oorlog verkeert met de overheid. Zij verliezen zich in een geharde anti-overheidshouding, complottheorieën of religieuze zingeving wat een gevoel van rechtvaardiging geeft voor soms verregaande acties. Daarnaast zijn er ook personen die zich actief afkeren van de huidige maatschappij en de regels van de democratische rechtsstaat niet willen erkennen. Het aanbieden van een soevereiniteitsverklaring bij de gemeente of het niet willen betalen van boetes en belastingen zijn voorbeelden van gedragingen van mensen die zich aangetrokken voelen tot deze ontluikende beweging van soevereinen. Personen binnen de radicale onderstroom kunnen zich gehoord voelen door uitlatingen van verschillende personen in het publieke domein, onder wie enkelen die binnen het politieke discours een geradicaliseerd COVID-19-narratief met daarin veel complottheorieën bezigen. Zo ontstond medio november 2021 ophef toen in de Tweede Kamer werd verkondigd dat een Kamerlid vanwege het gevoerde coronabeleid voor een tribunaal zou moeten verschijnen. Dit leek een directe echo uit het giftige online ecosysteem dat is verergerd sinds het begin van de pandemie. Niet veel later dreigden enkele burgers in diverse plaatsen ambtenaren voor een tribunaal te vervolgen. Een dergelijke polarisatie in de politiek brengt aan de andere kant ook het risico met zich mee dat een publieke verkondigen van een radicaal COVID-19-discours op zijn beurt wordt bedreigd”.
In de analyse van de NCTV is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“*Verschillende complottheorieën hebben zich in de afgelopen jaren, ook in Nederland, van de uithoeken van het internet verspreid naar mainstreamdiscussies. Afhankelijk van de aard van de complottheorieën kan het openlijk en kritiekloos bespreken hiervan bijdragen aan de sociale acceptatie van antisemitisme, xenofobie of racisme. Verschillende complottheorieën bevatten antisemitisme, bijvoorbeeld door Holocaustontkenning of het wegzetten van Joden als geheime ‘elite’ die de wereld zou regeren. Ook kunnen theorieën gepaard gaan met anti-overheidsnarratieven, waarbij de overheid wordt weggezet als het vrijheid inperkende ‘kwaad’. Internationale theorieën worden vaak nationaal overgenomen en in de eigen context geplaatst, waardoor een narratief uit het buitenland ineens betrekking kan hebben tot gebeurtenissen of figuren in het binnenland. Zo zijn er tal van voorbeelden van hoe Nederlandse ‘elitegroepen’, zoals het koningshuis of de minister-president, de maatschappij in hun macht zouden houden of hoe er ritueel kindermisbruik in plekken als Bodegraven zou hebben plaatsgevonden.
*[Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland nr. 56] schrijft reeds over een beweging in Nederland die wordt gevoed door compromisloze complottheorieën waarin vooraanstaande personen, bewindvoerders en ambtenaren worden gedehumaniseerd en democratische beginselen worden afgewezen. Bijvoorbeeld online, door beschrijvingen als ‘reptielen’, ‘bloeddrinkende pedofielen’, ‘vijanden van de vrijheid’ en ‘verdedigers van de dictatuur’. Deze beweging stelt dat er in Nederland een elite aan de macht is die een onderdrukkende agenda doorvoert, waarmee men in oorlog is en waartegen verzet nodig is. De beweging wordt gekenmerkt door diepe vijandigheid, fanatisme en fantasieën van gewelddadige eigenrichting; de elite zou zich uiteindelijk moeten verantwoorden voor tribunalen.
*Het herhaaldelijk ventileren van dergelijk compromisloos gedachtegoed, bijvoorbeeld in de media, op sociale media of door personen in het publieke domein, draagt bij aan de normalisering ervan. Zo kan het delen van complottheorieën door bekende aanjagers ertoe leiden dat anderen het gedachtegoed overnemen, in een eigen context plaatsen en verder verspreiden. Behalve de normalisering van het gedachtegoed is de dreiging van dergelijke complottheorieën tweeledig. Enerzijds leidt de dehumanisering van tegenstanders soms tot duidelijke extremistische of gewelddadige handelingen, zoals opruiing, huisbezoeken, bedreigingen en zelfs geweld. Anderzijds doet de verspreiding van complottheorieën afbreuk aan het publieke vertrouwen in de instituties van de democratische rechtsorde. Dergelijke afbreuk is niet direct merkbaar maar manifesteert zich sluipenderwijs, als een geleidelijk proces van betonrot aan het democratisch fundament.(…)
*Voor veel complotdenkers is complotdenken een verdienmodel. Zij verdienen geld met online content, literatuur en entreekaartjes voor bijeenkomsten. Bijeenkomsten in het buitenland kunnen bijdragen aan het vergroten van zichtbaarheid en inkomsten (…)
*Er worden ook in Nederland boeken verkocht die volstaan met complottheorieën, inclusief antisemitisme. Hierdoor hebben mensen gemakkelijk toegang tot soms haatdragende ideeën (…)
*In het buitenland gaan evenementen met complotdenkers niet door wegens overheidsingrijpen. De afgelopen jaren zijn in Duitsland protesten van complotdenkers verboden op grond van haatzaaien. In Australië zijn aanjagers van complottheorieën geweerd omdat het risico op verspreiding van rechts-extremistische narratieven en complottheorieën te groot werd geacht (…)
*Ook gaan evenementen met complotdenkers soms niet door wegens ingrijpen van de locaties (…).
*Meestal gaan dergelijke evenementen echter wel gewoon door. Recent kwamen complotdenkers bijeen op een evenement in Rotterdam met ongeveer 4.000 bezoekers; de hoge kosten voor toegangskaarten wijst op het verdienmodel. Bij dit soort evenementen komen de elite-narratieven vaak naar voren, gericht op het WEF, de EU, de VN en de WHO, die volgens complotdenkers allemaal beïnvloed worden door ‘Joodse machten’. *Bijeenkomsten van complotdenkers leidden doorgaans niet direct tot geweld. Wel kunnen dergelijke bijeenkomsten zorgen voor enige onrust vooraf. Bijvoorbeeld in de vorm van kleine protesten, waarbij wordt opgeroepen tot het verbieden van de bijeenkomst of het weren van een spreker.”
In Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland nr. 57 heeft het NCTV, voor zover hier van belang, het volgende opgetekend:
“Met de afbouw van de coronamaatregelen is de voornaamste voedingsbodem voor het coronaprotest weggevallen. Daarmee is ook de omvang van de groep gematigde, activistische demonstranten afgenomen. De radicale onderstroom blijft echter actief. (…) Zij richten zich vanuit een fundamenteel wantrouwen, woede en onrechtvaardigheidsgevoel tegen de overheid. Maar ook breder naar andere instituties; ze verzetten zich tegen de manier waarop de politiek, het rechtssysteem, de media en de wetenschap worden ingevuld. De radicale onderstroom staat niet alleen in dit wantrouwen: uit peilingen blijkt dat meer dan de helft van de Nederlanders geen vertrouwen heeft in de overheid. De manier waarop de onderstroom haar onvrede uit, onderscheidt zich echter door de soms extremistische vorm die het protest aanneemt en de feitelijk onjuiste boodschappen die zij structureel verspreidt.
Het radicale deel geeft via complottheorieën uiting aan grieven en wantrouwen. (…)
Complottheorieën kunnen wijder worden verspreid omdat ze eenvoudig te koppelen zijn aan actuele gebeurtenissen. Deze theorieën normaliseren wanneer ze herhaaldelijk worden uitgedragen in het publieke en politieke domein. (…) Dit maakt het onwaarschijnlijk dat het elite-narratief snel verdwijnt, al is het onduidelijk hoe de aanhang zich op lange termijn zal ontwikkelen. Veel hangt samen met het vertrouwen in de democratische instituties.
De dreiging van dergelijke complottheorieën is tweeledig. Er komen soms duidelijke extremistische handelingen uit voort zoals opruiing, huisbezoeken, bedreigingen en zelfs geweld (…) Daarnaast kan de verspreiding van complottheorieën door anti-overheidsextremisten afbreuk doen aan het publieke vertrouwen in de instituties van de democratische rechtsorde. Dergelijke afbreuk is niet direct merkbaar maar manifesteert zich sluipenderwijs, als een geleidelijk proces van betonrot aan het democratisch fundament. (…)
Aansluiting anti-overheidsextremisten kan stikstofprotest verharden
Het stikstofprotest wakkerde in Nederland opnieuw aan na de bekendmaking van de stikstofplannen door het kabinet eind juni. Het merendeel van het protest verliep vreedzaam en binnen de grenzen van de wet. (…) Binnen het stikstofprotest grijpen verschillende actoren de kabinetsplannen vanuit verschillende motieven aan om in verzet te komen. (…) Daarnaast bestaat er een groep van boeren die niet direct door de kabinetsplannen worden geraakt en andere sympathisanten die zich met de protesten verwant voelen. (…)Een laatste groep vormen anti-overheidsactivisten en -extremisten, complotdenkers en in mindere mate rechts-extremisten die aansluiting zoeken bij het protest. Zij zien het stikstofbeleid als onderdeel van een kwaadaardige onderdrukkende agenda die de overheid volgens zowel het elite-narratief als de omvolkingstheorie zou nastreven. (…)
De aansluiting van anti-overheidsextremisten en complotdenkers bij het stikstofprotest kan verharding in de hand werken. (…) Tot op heden lijkt geen sprake te zijn van significante en/of duurzame samenwerking tussen protesterende boeren en extremistische groepen. (…) Een toenadering is in de toekomst wel mogelijk gezien de raakvlakken die in ieder geval de anti-overheidsextremisten zien, de terminologie die protesterende boeren gebruiken en de mogelijkheden die vereniging tussen beide groeperingen zou bieden voor vergroting van de achterban.
Het uitblijven van echte samenwerking met protesterende boeren weerhoudt anti-overheidsextremisten er niet van zich aan te sluiten bij demonstraties of het stikstofvraagstuk aan te grijpen om lokale politici en bestuurders te bedreigen. (…) Uitspraken over complottheorieën en het betwisten van het geweldsmonopolie van de overheid ondermijnen de democratische rechtsorde en dragen bij aan een klimaat waarbinnen de drempel om geweld te gebruiken lager wordt.”
4.3
In het bestreden besluit heeft verweerder voorts, onder verwijzing naar de paginanummers, overwogen dat eiser in zijn boek ‘And the truth will set you free’ uitlatingen heeft gedaan die beschouwd kunnen worden als antisemitisch of als antisemitisch beleefd kunnen worden. Verweerder wijst daarbij op eisers stelling in zijn boek dat een kleine kliek Joodse elite samenwerkte met een niet-Joodse elite om de Eerste Wereldoorlog, de Russische Revolutie en de Tweede Wereldoorlog te bewerkstelligen. Deze gecombineerde Joodse en niet-Joodse elite heeft daarbij de Eerste Wereldoorlog gebruikt om de Balfour-verklaring veilig te stellen, om zo een Joodse staat in Palestina veilig te stellen, terwijl daar volgens eiser geen rechtvaardiging voor is op historische of andere gronden. Verder wijst verweerder erop dat eiser stelt dat deze eerdergenoemde elite de Vredesconferentie van Versailles domineerde en omstandigheden creëerde die de Tweede Wereldoorlog onvermijdelijk maakten. Door financiering beschikbaar te stellen, zou deze elite in 1933 Hitler aan de macht hebben geholpen en bijgedragen hebben aan herbewapening. Deze elite mocht door Duitsland/de nazi’s bezet gebied uitreizen om aan de totstandkoming van de staat Israël te werken, waarbij zij het lijden van de Joden onder het nazibewind uitbuitten. Deze elite beschouwde de Joodse mannen, vrouwen en kinderen als vervangbaar in het nastreven van een hoger doel en deze laatsten werden aan hun lot overgelaten. Dat lot werd verzegeld toen Alfred Rosenberg met zijn Joodse achtergrond een kopie van de Protocollen van de geleerde Wijzen van Zion beschikbaar stelde aan Hitler.
Verweerder concludeert hieruit dat wat met de Joden in nazi-Duitsland is gebeurd, volgens eiser ondersteund en zelfs gepland werd door de hiervoor genoemde (deels Joodse) elite, om ervoor te zorgen dat de Joodse staat Israël werd gesticht. Het etiket ‘antisemitisch’ zou daarbij kunnen worden ingezet tegen personen die deze ‘official line’ van de geschiedenis ter discussie stellen en daarmee de mensen proberen te ontmaskeren die de wereld echt beheersten. Eiser stelt dat ‘Zionisme’ en de staat Israël vehikels zijn voor de overheersende personen en dat “Israël zowel een land als een mentaliteit is die opmerkelijk veel lijkt op die van de nazi’s”.
Ook wijst verweerder erop dat eiser stelt dat de geconditioneerde denkpatronen die zich door de ‘mind control’ van de heersende klasse hebben gevormd in de collectieve Joodse geest, herhaaldelijk de fysieke realiteit van (onder meer) onderdrukking, veroordeling en racisme hebben gecreëerd. Eiser stelt dat als Joden zich ontworstelen aan deze ‘mind control’ en hun gevoel van raciale superioriteit afwijzen, zij stoppen met het aantrekken van ervaringen zoals racisme.
Ten slotte wijst verweerder erop dat eiser stelt dat Israël geen thuis is voor de Joden, maar een basis voor de terroristen die de staat hebben gecreëerd, deze controleren en – namens het huis van Rothschild en de elite een wereldwijd terreur- en manipulatienetwerk runnen. De Mossad is volgens eiser een inlichtingenapparaat voor de Rothschild-Rockefeller elite, terwijl Joodse mensen in Israël worden gebruikt als rookgordijn.
Verweerder vindt het op grond van deze voorbeelden begrijpelijk dat dergelijke uitlatingen door anderen worden opgevat of beleefd als antisemitisch. Ook overweegt verweerder dat eiser hiermee een Joodse elite (mede-)verantwoordelijk maakt voor de wandaden die zijn gepleegd in de Tweede Wereldoorlog, waarmee eiser twijfel zaait over de ‘official line’ van de Holocaust. Verwijten van antisemitisme bagatelliseert hij als een instrument van de heersende elite om personen die de vermeende ‘official line’ proberen te ontdekken, monddood te maken.
4.4
Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat de kern van de bedreiging is gelegen in het verspreiden van complottheorieën en dat het feit dat eiser door anderen wordt beschouwd als antisemiet of holocaustontkenner ten overvloede is. Ter zitting heeft verweerder dit aldus toegelicht, dat dit laatste aspect niet als op zichzelf staand moet worden gezien, maar als onderdeel uitmakend van de complottheorieën.
Voor zover eiser heeft gesteld dat verweerder niet zou hebben onderbouwd dat de uitlatingen van eiser als antisemitisch opgevat of beleefd zouden kunnen worden, volgt de rechtbank eiser hierin niet. De door verweerder genoemde uitlatingen heeft eiser als zodanig niet bestreden, terwijl hetgeen in 4.3 is opgenomen voldoende is voor de conclusie dat die uitlatingen als antisemitisch opgevat of beleefd zouden kunnen worden. De enkele stelling van eiser dat hij geen antisemiet is, is onvoldoende om verweerders overwegingen op dit punt terzijde te schuiven.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, onder verwijzing naar de in rechtsoverweging 4.3 weergegeven uitlatingen van eiser en de door verweerder gebruikte rapportages van de NCTV van april en november 2022 en de analyse van de NCTV van 21 oktober 2022, voldoende heeft onderbouwd dat en waarom zijn uitlatingen kunnen leiden tot een bedreiging van de openbare orde. Immers, zoals in de analyse van 21 oktober 2022 is opgenomen, kan het openlijk en kritiekloos bespreken van dit soort theorieën leiden tot sociale acceptatie van antisemitisme, xenofobie of racisme. Ook kunnen dergelijke theorieën ertoe leiden dat zij in de nationale context worden geplaatst, waardoor bijvoorbeeld nationale figuren worden beschouwd als elitegroepen die de maatschappij in hun macht zouden houden of waarbij vooraanstaande personen, bewindvoerders en ambtenaren worden gedehumaniseerd en democratische beginselen worden afgewezen. Verweerder heeft in dit verband ook kunnen betrekken een aantal uitlatingen uit speeches van eiser in de documentaire over zijn eigen leven, getiteld ‘Renegade. The life story of [eiser 1] ’. In deze uitlatingen stelt eiser dat er een wereldwijd systeem is dat de mensheid kleinhoudt en erop gericht is dat de 1% de 99% beteugelt. Ook wijst verweerder erop dat eiser spreekt over ‘global hidden government’, ‘secret societies’, ‘the hidden hand’, die verborgen zitten achter democratisch gekozen politici, en ook dat volgens eiser stemmen geen zin heeft omdat ‘het systeem’ de politiek onder controle heeft en ervoor zorgt dat de politici aan de macht blijven dan wel komen die ‘zij vanachter de schermen’ willen. Verder wijst verweerder erop dat eiser de 99% oproept zich te verzetten tegen de 1%. Verweerder leidt hieruit, mede gelet op de rapportages en analyse van de NCTV, niet ten onrechte af dat eiser een (potentiële) bedreiging vormt voor de openbare orde.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ook heeft kunnen betrekken dat eiser in een speech naar aanleiding van de toegangsweigering en signalering die hij op 6 november 2022 heeft geplaatst op de website ‘Free [eiser 1] ’ eveneens uitlatingen heeft gedaan die bij kunnen dragen aan anti-overheidextremisme. Zo wijst verweerder erop dat eiser in deze speech heeft gesteld dat: “Their plan for the Netherlands is to be a police military state, a merger of the two, of total brutality and merciless imposition. And the population is designed to be controlled by the few through dependency for survival.” Ook heeft eiser gesteld dat: “Mark Rutte is an asset of the WEF [12] . He runs your country for the agenda of Klaus Schwab, who runs WEF for the agenda of the global cult. And the House of Orange is up to his bloody neck in it. […] Rutte is not your friend, he is your enemy par excellence. […] Stop giving your power to authority. […] No more submission to Rutte and those who control him. It is now or never.”
De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft bestreden dat hij deze uitlatingen heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel eiser uiteraard niet alleen verantwoordelijk kan worden gesteld voor anti-overheidssentiment in Nederland – hetgeen verweerder overigens ook niet doet – hij deze gevoelens met de hiervoor genoemde uitlatingen wel kan aanwakkeren, wat ertoe kan leiden dat extremisten overgaan tot (gewelddadig) verzet tegen democratisch gekozen instituten of personen. Dat eiser niet rechtstreeks oproept tot geweld maakt niet dat deze uitlatingen niet kunnen worden opgevat als potentieel schadelijk voor de democratische samenleving en daarmee als potentiële bedreiging van de openbare orde. Immers, zoals volgt uit de rapportages en analyse van de NCTV, kan het verspreiden van theorieën zoals die van eiser door hem een podium toe te staan, er niet alleen toe leiden dat het gedachtegoed wordt overgenomen en genormaliseerd, maar ook dat tegenstanders worden gedehumaniseerd, wat weer kan leiden tot extremistische handelingen of geweld tegen deze personen. Daarnaast wijst het NCTV erop dat de verspreiding en ‘normalisering’ van complottheorieën afbreuk kan doen aan het publieke vertrouwen in de instituties van de democratische rechtsorde.
4.6
Verweerder heeft daarom, gelet op het toetsingskader, de uitlatingen van eiser en de rapportages en analyse van de NCTV, mogen concluderen dat eiser een (potentiële) bedreiging vormt voor de openbare orde en hem daarom op grond daarvan de toegang kunnen weigeren en signaleren in het SIS II-systeem.
Is het besluit in overeenstemming met artikel 10 en 11 van het EVRM en artikel 11 en 12 van het Handvest? [13]
5. Eiser heeft - kort gezegd - aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit op ondeugdelijke gronden concludeert dat de artikelen 10 en 11 van het EVRM niet op eiser van toepassing zijn. Het bestreden besluit is volgens eiser in strijd met de vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging zoals neergelegd in de artikelen 10 en 11 van het EVRM en de artikelen 11 en 12 van het Handvest [14] . Het EHRM [15] heeft immers geoordeeld dat uitzonderingen op dit recht van vrijheid van meningsuiting en vereniging strikt moeten worden uitgelegd. Mogelijke gevoelens van onrust of spanningen tussen bevolkingsgroepen kunnen volgens de jurisprudentie van het EHRM geen reden zijn iemand de mond te snoeren. Zolang eisers standpunten niet aanzetten tot geweld mag hij zijn denkbeelden verspreiden. Eiser wijst ter onderbouwing van deze argumentatie naar de “Guide on Article 10 of the European Convention on Human Rights. Freedom of expression, updated on 31 August 2022” van de Raad van Europa/EHRM [16] en daarin genoemde arresten van het EHRM.
Over de bepalingen van het Handvest
5.1
De rechten opgenomen in de artikelen 11 en 12 van het Handvest corresponderen met die opgenomen in de artikelen 10 en 11 van het EVRM. In artikel 52, derde lid, van het Handvest is bepaald dat, voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door het EVRM eraan worden toegekend. Gelet op de bewoording van deze bepaling komt er aan de rechten die in het Handvest zijn neergelegd dezelfde betekenis toe als dezelfde in het EVRM opgenomen rechten. De rechtbank zal zich daarom beperken tot een bespreking van de artikelen 10 en 11 van het EVRM.
Zijn de rechten van artikel 10 en 11 van het EVRM absoluut?
5.2
De rechtbank stelt allereerst vast, dat, anders dan eiser stelt, verweerder artikel 10 en 11 van het EVRM wel van toepassing acht. In zoverre ziet de rechtbank geen motiverings- of zorgvuldigheidsgebrek. Verweerder concludeert echter, anders dan eiser, dat zijn besluit daarmee niet in strijd is. De rechtbank zal dit standpunt hieronder beoordelen.
5.3
De rechtbank is het met eiser eens, dat de uitzonderingen op het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vereniging die in artikelen 10 en 11 van het EVRM zijn neergelegd, strikt moeten worden uitgelegd. De rechtbank stelt echter tegelijkertijd vast dat die rechten dus niet onbegrensd zijn. In artikel 10, tweede lid, van het EVRM is immers bepaald dat, daar de uitoefening van de vrijheden van het eerste lid plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, zij kan worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen. Eiser citeert in dit kader paragraaf 559 van de Guidelines bij artikel 10 van het EVRM (
de rechtbank leest paragraaf 560),waarin is opgenomen dat iemand zijn denkbeelden mag verspreiden, zolang zijn standpunten niet aanzetten tot geweld. De rechtbank wijst er echter op dat daarbij ook wordt vermeld dat aansporingen tot geweld mede kunnen behelzen: “views when they can be
interpreted as likely to encourage violenceby expressing deap-seated and irrational hatred towards identified persons”
(cursivering door de rechtbank).Dat betekent dat de interpretatie die eiser aan die paragraaf geeft, namelijk dat elk standpunt mag worden geuit zolang het niet expliciet aanzet tot geweld, niet juist is.
Verder is in het tweede lid van artikel 11 van het EVRM bepaald dat de uitoefening van het recht van vrijheid van vereniging aan geen andere beperkingen mag worden onderworpen dan die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Ook hieruit volgt dat de rechten waarop eiser zich beroept niet absoluut zijn.
5.4
Daarnaast worden de rechten van artikel 10 en 11 van het EVRM begrensd door artikel 17 van het EVRM. In de noot bij de door eiser geciteerde en hiervoor genoemde paragraaf wordt naar dit artikel verwezen. Daarin is bepaald dat geen der bepalingen van dit Verdrag mag worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groep of een persoon een recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld teniet te doen of deze verdergaand te beperken dan bij dit Verdrag is voorzien.
5.5
Gelet op dit toetsingskader, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of sprake is van een inmenging op het recht op vrijheid van meningsuiting en vereniging, en zo ja, of de inmenging bij wet is voorzien, een legitiem doel dient en noodzakelijk is. Ten slotte ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de maatregel en de duur ervan evenredig zijn. Bij de beoordeling hiervan zal de rechtbank mede de tekst van artikel 17 van het EVRM betrekken.
Is sprake van inmenging?
6. Partijen zijn het erover eens dat de weigering van toegang en signalering in het SIS II systeem van eiser een inmenging vormt op zijn rechten als bedoeld in artikelen 10 en 11 van het EVRM. De rechtbank gaat daar ook van uit.
Is de inmenging bij wet voorzien?
7. Het EHRM heeft in zijn arrest van 26 april 1979 [17] geoordeeld dat dit vereiste in twee subvereisten uiteenvalt: het recht moet voldoende kenbaar zijn en een norm kan slechts worden beschouwd als wet wanneer deze met voldoende precisie is geformuleerd, zodat de justitiabele zich ernaar kan richten.
7.1
Verweerder heeft de weigering van toegang en signalering gebaseerd op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode, in samenhang met artikel 24, tweede lid, van de SIS II Verordening en het beleid als neergelegd in paragraaf A2/12.6 Vc. Hiermee is het recht voldoende kenbaar. Tussen partijen is dit ook niet in geschil.
7.2
Wel stelt eiser dat niet is voldaan aan het vereiste van voorzienbaarheid. Eiser stelt dat het criterium van artikel 24, tweede lid, SIS II Verordening en het criterium van paragraaf A2/12.6 van de Vc dat daarop is gebaseerd, onvoldoende precies is, met name als de concrete toepassing ervan mogelijk is zonder strafbare feiten of de verdenking ervan. Hierdoor is het voor rechtssubjecten onmogelijk om hun handelen erop af te stemmen.
7.3
Het EHRM heeft in zijn arrest van 26 april 1979, hiervoor aangehaald, op dit punt als volgt geoordeeld in overweging 49 van het arrest:
“Secondly, a norm cannot be regarded as a ‘law’ unless it is formulated with sufficient precision to enable the citizen to regulate his conduct: he must be able — if need be with appropriate advice — to foresee, to a degree that is reasonable in the circumstances, the consequences which a given action may entail. Those consequences need not be foreseeable with absolute certainty: experience shows this to be unattainable. Again, whilst certainty is highly desirable, it may bring in its train excessive rigidity and the law must be able to keep pace with changing circumstances. Accordingly, many laws are inevitably couched in terms which, to a greater or lesser extent, are vague and whose interpretation and application are questions of practice.”
7.4
Dat in artikel 24, tweede lid, SIS II Verordening en het beleid van paragraaf A2/12.6 van de Vc niet exact is omschreven op welke verschillende situaties de regelingen van toepassing zijn, maakt niet dat de regelgeving onvoldoende precies is. Dat geldt ook ondanks dat, zoals hiervoor onder rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.6 is overwogen, ook potentiële bedreiging van de openbare orde tot signalering en toegangsweigering kan leiden. De norm opgenomen in het beleid hoeft niet specifieker te zijn. Een open norm kan acceptabel zijn, omdat dan rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de maatschappelijke omstandigheden. Gezien de ruime en ook niet concreet omschreven bedoeling (zie ook hierna; bescherming van de openbare orde), is het niet onredelijk een dergelijke open norm te hanteren. De nationale wetgever heeft dus de ruimte die de SIS II Verordening hem heeft geboden, niet overschreden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de regelgeving voldoende precies geformuleerd is.
7.5
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inmenging bij wet is voorzien.
Dient de inmenging een legitiem doel?
8. De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn gronden van beroep niet heeft aangevoerd dat de toegangsweigering en signalering geen legitiem doel dient. Ter zitting heeft eisers gemachtigde desgevraagd verklaard dat het onderdrukken of inperken van meningen geen legitiem doel is.
8.1
De rechtbank is van oordeel dat de inmenging in het recht op vrijheid van meningsuiting in dit concrete geval tot doel heeft het voorkomen van een potentiële bedreiging van de openbare orde. Meer specifiek heeft het als doel het beschermen van de democratische rechtsstaat en ook het beschermen van vooraanstaande personen, bewindvoerders en uitvoerders van overheidsbeleid. Dit moet worden aangemerkt als een legitiem doel. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling.
Is de inmenging noodzakelijk in een democratische samenleving?
9. Eiser voert aan dat de inmenging niet noodzakelijk is en baseert dat, zoals hiervoor al vermeld, op het volgende. Mogelijke gevoelens van onrust of spanningen tussen bevolkingsgroepen kunnen volgens de jurisprudentie van het EHRM geen reden zijn iemand de mond te snoeren. Zolang eisers standpunten niet aanzetten tot geweld, mag hij zijn denkbeelden verspreiden. De grondrechten mogen niet op grond van de inhoud van eisers standpunten worden beperkt, zolang deze blijven binnen de grenzen van het strafrecht. Ook aanstootgevende opvattingen genieten volgens eiser bescherming van de vrijheid van meningsuiting en betoging.
9.1
De rechtbank verwijst allereerst naar hetgeen zij in rechtsoverwegingen 5.3 en 5.4 heeft overwogen. Daaruit volgt dat, anders dan eiser stelt, de grens niet ligt bij een strafbare gedraging en/of het expliciet aanzetten tot geweld.
9.2
In het eerder aangehaalde arrest van het EHRM in de zaak Sunday Times heeft het EHRM geoordeeld dat bij de toetsing van de noodzaak van een inperking van de vrijheid van meningsuiting alle relevante omstandigheden van het geval dienen te worden betrokken om te kunnen beoordelen of er gegronde redenen zijn die maken dat een maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving [18] .
9.3
De rechtbank ziet zich in dit kader gesteld voor de vraag of de maatregel en de duur ervan proportioneel en subsidiair is.
9.4
Bij deze beoordeling laat de rechtbank zich mede leiden door de grens die artikel 17 van het EVRM aan het beroep op de vrijheid van meningsuiting en betoging stelt. De uitlatingen van eiser – en met name de uitlatingen die als antisemitisch kunnen worden opgevat of beleefd en die twijfel zaaien aan de werkelijke aanleiding en toedracht van de Holocaust – begeven zich naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval in de richting van de door artikel 17 van het EVRM gestelde grens. Ook ten aanzien van eisers uitlatingen tijdens zijn speech op 6 november 2022 kan worden geoordeeld dat deze op de grens van artikel 17 van het EVRM balanceren, voor zover eiser daarin de (thans demissionaire) minister-president Rutte typeert als iemand die Nederland regeert ten behoeve van het WEF en als een vijand. Ook roept hij in het algemeen op niet langer te gehoorzamen aan de autoriteiten. Van dergelijke uitlatingen kan niet worden geoordeeld dat deze te kwalificeren zijn als slechts ‘aanstootgevend’ of ‘controversieel’. De conclusie dat deze als schadelijk voor de democratische samenleving moeten worden aangemerkt, is mede gezien de rapporten en analyse van NCTV, te volgen. Het belang van de Nederlandse staat om te voorkomen dat dergelijke uitlatingen tijdens een openbare bijeenkomst worden gedaan en daarmee het belang van de bescherming van de democratische samenleving, weegt zwaar. Daarbij is ook het standpunt van verweerder van belang dat de maatregel niet alleen is genomen om te verhinderen dat eiser op de demonstratie van 6 november 2022 zou spreken, maar ook om te voorkomen dat eiser een podium wordt geboden in de nabije toekomst. Ook hiermee beoogt verweerder de democratische samenleving te beschermen en te voorkomen dat het vertrouwen in de rechtsstaat wordt uitgehold.
9.5
De rechtbank betrekt bij de beoordeling van de proportionaliteit ook de omstandigheid dat eiser nog steeds de mogelijkheid heeft om zijn uitlatingen op andere wijze te delen. Hij kan dit doen bijvoorbeeld door geschriften op internet te plaatsen of te laten drukken en verspreiden, dan wel door zijn uitlatingen, al dan niet middels een livestream, in persoon te doen. Eiser heeft dit ook gedaan, bijvoorbeeld in zijn speech van 6 november 2022 die hij op zijn website heeft geplaatst.
9.6
Hiertegenover staan de belangen van eiser. Hij heeft daarbij aangevoerd dat de maatregel verhindert dat hij zijn schoonouders in Nederland heeft kunnen bezoeken met kerst 2022. Ook heeft eiser aangegeven dat hij door de maatregel niet kan spreken bij andere bijeenkomsten dan die van 6 november 2022 en dat de signalering voor 27 Schengenlanden geldt. Verweerder heeft aan deze belangen geen doorslaand gewicht hoeven toekennen. Het voor een beperkte duur niet kunnen bezoeken van zijn schoonouders is een beperking maar maakt niet dat eiser het contact met zijn schoonouders volledig wordt ontzegd. Zij kunnen hem in het Verenigd Koninkrijk bezoeken of via moderne communicatiemiddelen contact onderhouden met hem. Ten aanzien van eisers stelling dat hem wordt verhinderd in persoon aanwezig te zijn bij bijeenkomsten in de 27 Schengenlanden en daar te spreken, stelt de rechtbank vast dat hem niet is verboden op andere wijze deel te nemen aan dergelijke bijeenkomsten en, bijvoorbeeld via een livestream, daar te spreken.
9.7
Voor zover eiser stelt dat de maatregel van verweerder betekent dat na afloop van de duur van deze maatregel hem opnieuw de toegang zal worden geweigerd of dat hij opnieuw zal worden gesignaleerd, oordeelt de rechtbank dat dit een onzekere toekomstige gebeurtenis is. Daaraan kan op dit moment geen waarde worden gehecht. Daarbij zal verweerder de huidige toegangsweigering en signalering, mocht hij in de toekomst eiser opnieuw willen signaleren, bij de belangenafweging moeten betrekken.
9.8
Ook is de rechtbank van oordeel dat eiser niet nader heeft onderbouwd dat een signalering in het SIS II-systeem tot gevolg heeft, dat hem ook in andere dan de Schengenlanden de toegang zal worden geweigerd.
9.9
Ten slotte is van belang dat, zoals verweerder heeft toegelicht, verweerder ook geen andere maatregel kon treffen dan het weigeren van de toegang en signalering om eisers komst naar Nederland te beletten. Verweerder heeft ten aanzien van het bijwonen door eiser van bijeenkomsten zoals demonstraties, dan wel op andere wijze voorkomen dat eiser een (potentiële) bedreiging van de openbare orde zou vormen, geen bevoegdheden.
9.1
Gelet op het voorgaande kan de maatregel als proportioneel en subsidiair worden aangemerkt.
Conclusie
10. Gelet op wat hiervoor is geoordeeld, is verweerders besluit niet in strijd met artikel 10 en artikel 11 van het EVRM.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
11. Eiser voert aan dat in zijn geval sprake is van een dubbele maatstaf. De Tweede Kamer heeft in het verleden geprotesteerd als andere landen jegens Nederlandse sprekers een soortgelijke maatregel troffen. Eiser wijst op de weigering van Rusland in januari 2020 om kamerlid Sjoerdsma een inreisvisum te verlenen op basis van zijn anti-Russische opvattingen. Ook wijst eiser op het in 2009 aan kamerlid Wilders voor het Verenigd Koninkrijk opgelegde inreisverbod.
11.1
Voor zover eiser hiermee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, slaagt dit beroep niet. Eiser is de toegang geweigerd omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode. Verweerder is tot de conclusie gekomen dat aanwezigheid van eiser geldt als een (potentiële) bedreiging van de openbare orde en verweerder heeft deze conclusie, zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.5 en 4.6 is geoordeeld, ook kunnen trekken. Die is niet slechts gebaseerd op kritiek op autoriteiten of een institutie, maar op de rapporten en analyse van de NCTV die de conclusie onderbouwen dat eisers uitlatingen een bedreiging kunnen vormen voor de democratische samenleving en de rechtsstaat. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de twee gevallen waar hij naar verwijst, hiermee te vergelijken zijn.
11.2
Verweerder wijst er in het verweerschrift terecht op dat het geval van eiser wel te vergelijken valt met die van extremistische islamitische predikers. In zoverre, dat aan hen in het verleden juist ook de toegang is geweigerd op basis van de inhoud van hun uitlatingen, die konden aanzetten tot extremistische of gewelddadige handelingen door derden, zoals opruiing, bedreiging en geweld. Hun uitlatingen zijn eveneens beschouwd als een bedreiging van de democratische samenleving en rechtsstaat.

Eindconclusie en gevolgen

12. Gelet op wat hiervoor is geoordeeld, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzitter, en mr. J.L. Roubos en mr. T.N. van Rijn, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2023.
griffier voorzitter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en e, Schengengrenscode staat:
Voor een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen, waarbij voor iedere dag van het verblijf de 180 voorafgaande dagen in aanmerking worden genomen, gelden voor onderdanen van derde landen de volgende toegangsvoorwaarden:
d) niet met het oog op weigering van toegang in het SIS gesignaleerd zijn;
e) niet worden beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name niet om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staan in de nationale databanken van de lidstaten.
In artikel 24, eerste en tweede lid, SIS II Verordening staat:
1. Gegevens over met het oog op weigering van toegang of verblijf gesignaleerde onderdanen van derde landen worden opgenomen op grond van een nationale signalering ingevolge een door de bevoegde administratieve of strafrechtelijke autoriteiten met inachtneming van de nationale wettelijke procedurevoorschriften gegeven beslissing, op basis van een individuele beoordeling. Het recht van beroep tegen deze beslissingen wordt uitgeoefend overeenkomstig de nationale wetgeving.
2. Indien de in lid 1 bedoelde beslissing gegrond is op een gevaar voor de openbare orde of veiligheid of de nationale veiligheid dat de aanwezigheid van een onderdaan van een derde land op het grondgebied van een lidstaat kan opleveren, wordt een signalering opgenomen.
Dit is in het bijzonder het geval bij:
a. a) een onderdaan van een derde land die in een lidstaat schuldig is bevonden aan een strafbaar feit waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste één jaar geldt;
b) een onderdaan van een derde land te wiens aanzien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij ernstige misdrijven heeft gepleegd, of er duidelijke aanwijzingen zijn dat hij overweegt dergelijke feiten te plegen op het grondgebied van een lidstaat.
In punt 6 van de considerans bij de SGC staat:
Grenstoezicht is in het belang van niet alleen de lidstaat aan de buitengrenzen waarvan het wordt uitgeoefend, maar van alle lidstaten die het grenstoezicht aan hun binnengrenzen hebben afgeschaft. Het grenstoezicht moet helpen de illegale immigratie en mensenhandel te bestrijden en bedreigingen van de binnenlandse veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid en de internationale betrekkingen van de lidstaten te voorkomen.
In paragraaf A2/12.6 Vc staat, voor zover hier van belang, het volgende:
De IND voert een signalering met het oog op weigering van toegang en verblijf in SIS in van:
• een vreemdeling bij wie concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. De signaleringsduur is 2 jaar.
In artikel 10, eerste en tweede lid, EVRM staat:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
In artikel 11, eerste en tweede lid, EVRM staat:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.
In artikel 17 EVRM staat:
Geen der bepalingen van dit Verdrag mag worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groep of een persoon een recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld teniet te doen of deze verdergaand te beperken dan bij dit Verdrag is voorzien.

Voetnoten

2.In zaaknummer AWB 23 / 4291
3.Algemene wet bestuursrecht
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
5.Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016
6.Verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006
7.Vreemdelingencirculaire 2000
8.Hof van Justitie van de Europese Unie
9.ECLI:EU:C:2019:1071
10.ECLI:EU:C:2017:255
11.Richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004
12.World Economic Forum
13.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
14.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
15.Europees Hof voor de rechten van de mens
16.https://www.echr.coe.int/documents/guide_art_10_eng.pdf
17.In de zaak Sunday Times v. Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:1979:0426JUD000653874
18.Zie punten 65 en 67 van het arrest genoemd in voetnoot 15