ECLI:NL:RBDHA:2023:14357

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
NL22.21887
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de ingangsdatum van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als familie-of gezinslid

In deze zaak gaat het om een geschil over de ingangsdatum van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als familie- of gezinslid. Eiser, een Congolese man, heeft sinds 2016 in Nederland verbleven en heeft op 18 april 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning. Deze aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft vervolgens bezwaar aangetekend, maar dit werd ook ongegrond verklaard. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 21 februari 2022, waarin het beroep van eiser gegrond werd verklaard, heeft de Staatssecretaris opnieuw op het bezwaar beslist en de verblijfsvergunning verleend met een ingangsdatum van 29 september 2022. Eiser is het niet eens met deze ingangsdatum en stelt dat deze moet worden vastgesteld op 18 april 2019, de datum van zijn aanvraag.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat eiser op 18 april 2019 al aannemelijk had gemaakt dat hij voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning, op basis van verklaringen van de diaken en de predikant van de kerk. De rechtbank oordeelt dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning dan ook moet worden vastgesteld op 18 april 2019. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de Staatssecretaris de proceskosten van de bezwaarfase moet vergoeden, omdat het primaire besluit onrechtmatig was. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om de verblijfsvergunning met de juiste ingangsdatum administratief af te handelen. Eiser heeft ook recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, die door de rechtbank is vastgesteld op € 2.000,-, te verdelen tussen de Staatssecretaris en de rechtbank.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.21887

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
gemachtigde: mr. M.J. Paffen,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde mr. A.E. van Midden
alsmede
de Staat der Nederlanden(namens deze: de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [persoon A] ’ afgewezen.
Bij besluit van 18 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld
Bij uitspraak van 21 februari 2022 (AWB 20/2376) heeft deze rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 18 maart 2020 gegrond verklaard, het besluit van 18 maart 2020 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
Bij besluit van 19 april 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Op 25 juli 2022 heeft verweerder het besluit van 19 april 2022 ingetrokken en bericht dat er opnieuw op het bezwaar zal worden beslist. Eiser heeft daarop zijn beroep ingetrokken.
Bij besluit van 12 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en bepaald dat aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [persoon A] ’, geldig van 29 september 2022 tot 29 september 2027, zal worden verleend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2023. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen intern na te vragen of akkoord kan worden gegaan met de door eiser ter zitting voorgestelde ingangsdatum van de verblijfsvergunning.
Op 13 april 2023 heeft verweerder een schriftelijke reactie ingediend, waarin hij heeft meegedeeld niet akkoord te kunnen gaan met het voorstel.
Op 18 april 2023 heeft eiser hierop schriftelijk gereageerd.
Beide partijen hebben de rechtbank, in reactie op de brief van 2 juni 2023, toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek (op 7 juni 2023) gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1977 en heeft de Congolese nationaliteit. Hij verblijft sinds 2016 in Nederland. Eiser heeft een relatie met [persoon A] (referente). Referente heeft de Angolese nationaliteit, is in het bezit van een verblijfsvergunning en verblijft, samen met haar vier kinderen, in Nederland. Eiser beoogt rechtmatig verblijf bij referente en haar kinderen in Nederland. Daarom heeft hij op 18 april 2019 een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij referente’ ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag alsnog ingewilligd en aan eiser de gevraagde verblijfsvergunning verleend. Verweerder heeft de ingangsdatum van de verblijfsvergunning bepaald op 29 september 2022, omdat op die datum – zijnde de datum waarop de tweede hoorzitting heeft plaatsgevonden – is aangetoond dat aan alle voorwaarden van de verblijfsvergunning wordt voldaan.
Het beroep
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte 29 september 2022 als ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning heeft bepaald. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat de ingangsdatum 18 april 2019, zijnde de datum van de aanvraag, dient te zijn. Eiser stelt zich subsidiair op het standpunt dat de ingangsdatum 28 oktober 2019, zijnde de begindatum van de bezwaarfase, dient te zijn. In dit verband voert hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 21 februari 2022, aan dat verweerder hem had moeten horen over zijn bezwaar. Eiser heeft zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat de ingangsdatum 14 maart 2022, zijnde de datum van de eerste hoorzitting, dient te zijn.
Mocht de rechtbank meegaan in eisers primaire standpunt, dan dient dit er volgens eiser ook toe te leiden dat verweerder de proceskosten van het bezwaar dient te vergoeden.
Beoordeling van het beroep
4.1.
Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
4.2.
Tussen partijen is in geschil wat de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning dient te zijn. Zoals uit voormelde bepaling volgt, is de ingangsdatum van de verblijfsvergunning de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond – de rechtbank leest dit als: ‘aannemelijk heeft gemaakt’ – dat hij aan alle voorwaarden van de verblijfsvergunning voldoet. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank op welk moment eiser heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden van de hem verleende verblijfsvergunning voldoet.
4.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser op 29 september 2022 heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden van de verblijfsvergunning voldoet. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt laten vallen en te kennen gegeven dat hij thans het standpunt inneemt dat eiser op 12 april 2022 heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden van de verblijfsvergunning voldoet. De ingangsdatum van de verblijfsvergunning dient volgens verweerder dan ook 12 april 2022 te zijn.
4.4.
Gelet op dit gewijzigde standpunt van verweerder kan het bestreden besluit, voor zover het de ingangsdatum van de verblijfsvergunning betreft, niet in stand blijven.
5. In het kader van de definitieve geschilbeslechting beoordeelt de rechtbank hierna de rechtmatigheid van verweerders standpunt dat de ingangsdatum van eisers verblijfsvergunning 12 april 2022 dient te zijn.
6.1.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat eiser op 12 april 2022 medische stukken heeft overgelegd die er, tezamen met eisers toelichting op de hoorzitting van 14 maart 2022, toe hebben geleid dat de aanvraag alsnog is ingewilligd. Uit deze toelichting volgt dat verweerder meent dat eiser met de op 12 april 2022 overgelegde medische stukken (die in samenhang met zijn toelichting ter hoorzitting moeten worden bezien) heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden van de verblijfsvergunning voldoet, wat in dit geval wil zeggen dat naar aanleiding van die medische stukken (en toelichting) de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in eisers voordeel is uitgevallen. Waarom verweerder vindt dat eiser met die medische stukken (tezamen met de toelichting ter hoorzitting) heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet – lees: dat de “artikel 8 EVRM-belangenafweging” in het voordeel van eiser uitvalt – is de rechtbank niet helemaal duidelijk geworden. Dit komt doordat een deugdelijke, op schrift gestelde, toelichting op dit punt van de zijde van verweerder ontbreekt. De gevolgen van deze onduidelijkheid komen voor rekening en risico van verweerder. In deze uitspraak gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder alsnog tot inwilliging is overgaan, omdat verweerder vindt dat eiser met de op 12 april 2022 overgelegde medische stukken, tezamen met zijn toelichting ter hoorzitting van 14 maart 2022, aannemelijk heeft gemaakt dat referente niet in staat is om alleen de volledige zorg voor haar kinderen (van wie er twee minderjarig zijn) te dragen, dat eiser die leemte opvult door een deel van de zorg voor de kinderen op zich te nemen en dat eisers aanwezigheid in het gezin van referente daarom van essentieel belang is voor het functioneren en welzijn van het gezin.
6.2.
De vraag die moet worden beantwoord is of eiser al eerder dan op 12 april 2022 aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanwezigheid in het gezin van referente essentieel is voor het functioneren en welzijn van referente en haar kinderen.
6.3.
Eiser heeft bij zijn aanvraag op 18 april 2019 verklaringen overgelegd van de diaken en van de predikant van de kerk Pinkstergemeente Rotterdam-Zuid. Naar het oordeel van de rechtbank moeten deze diaken en predikant, anders dan verweerder in zijn herroepen primaire besluit had gesteld, worden aangemerkt als voldoende objectieve bronnen. Zij staan immers op de nodige afstand van eiser en referente, hebben er zelf geen belang bij dat eiser een verblijfsvergunning krijgt en hebben ook geen belang bij het afleggen van een onjuiste verklaring. Aan deze verklaringen komt daarom bewijswaarde toe.
6.4.
In de verklaring van de diaken (van 3 november 2018) staat onder meer het volgende.

Eind 2016 ben ik benaderd door de partner van de heer [naam eiser] omdat hij op dat moment was opgepakt door de politie en in hechtenis was genomen in het detentiecentrum in Rotterdam. Mevrouw [persoon A] (partner van de heer [naam eiser] ) was enorm in paniek omdat zij met 5 kinderen in de problemen was gekomen, omdat hij duidelijk de vaderrol binnen het gezin vervulde.
Nadat de rechter had besloten de heer [naam eiser] uit te zetten naar België, heeft hij op enig moment weer de trein genomen naar Rotterdam, omdat zijn geliefde zijn hulp dringend nodig had. De partner van de heer [naam eiser] is langdurig ziek, zij heeft een grote cyste in haar buik en hevige last van psoriasis. Ik begeleid haar naar het ziekenhuis en de heer [naam eiser] is altijd bij haar aanwezig om de lasten voor haar zo veel mogelijk te verlichten.
Ook voor de 5 kinderen binnen dit gezin speelt hij een onmisbare rol. Hij brengt de kinderen naar school en begeleidt hen zo veel mogelijk in hoe zij zich maatschappelijk moeten opstellen. Hij is een trouwe bezoeker van de diensten binnen onze kerk en het is mooi om te zien dat hij er altijd voor zorgt dat de kinderen hem vergezellen naar de kerk. […]
Vooral voor de toekomst van het gezin met zo veel kinderen is het heel erg belangrijk dat hij de vaderrol binnen het gezin kan blijven vervullen.
6.5.
In de verklaring van de predikant (van 28 oktober 2018) staat onder meer het volgende.

[voornaam eiser] heeft gedeeld dat hij vanuit Congo via België naar Nederland is gekomen, nadat [voornaam persoon A] hem via een vriendin in Brussel had leren kennen. Er was geen vader meer in het huisgezin van [voornaam persoon A] die de vaderrol voor de kinderen vervulde. Het is duidelijk dat dit negatieve gevolgen heeft gehad voor de opvoeding en ontwikkeling van de kinderen. Het is meermaals voorgekomen dat verschillende van deze kinderen met de politie in aanraking zijn gekomen. Weliswaar ook in de tijd dat [voornaam eiser] deel uitmaakte van het huisgezin, maar zonder zijn inbreng zou het wellicht nog meer uit de hand gelopen zijn. Het is voor [voornaam persoon A] als moeder heel belangrijk dat zij niet alleen staat in de opvoeding van haar kinderen. Sinds ik [voornaam eiser] heb leren, kan ik vaststellen dat hij zichtbaar de vaderrol op zich genomen heeft.
Ik ben meermaals bij hen thuis geweest en dan zie ik dat [voornaam eiser] zoveel mogelijk mede sturing geeft aan het gezin, ook al zijn de kinderen biologisch gezien niet van hem. Samen met [voornaam persoon A] neemt hij de jongste kinderen mee naar de kerk en stuurt ze aan om naar de zondagsschool te gaan. [voornaam eiser] toont aan hen en aan [voornaam persoon A] zijn liefde. […] Als [voornaam eiser] niet in Nederland mag blijven en dus ook geen inkomen mag gaan genereren voor [voornaam persoon A] en de kinderen, dan missen de kinderen niet alleen een vaderfiguur die hen helpt opvoeden, maar dan zal de financiële basis ook te smal blijven. Daardoor blijft er een gebrek aan levensmiddelen en is er voor leuke spullen voor de kinderen helemaal geen ruimte. Wellicht gaan de kinderen daardoor vaker in aanraking met politie en justitie komen. Dit is niet goed voor het gezin en ook niet voor onze maatschappij.
[…]
[voornaam eiser] is in mijn optiek als vaderfiguur heel belangrijk in de opvoeding van de kinderen. Daarom pleit ik graag voor de zaak van [voornaam eiser] in het belang van het hele gezin.
6.6.
In beide verklaringen wordt uitdrukkelijk en herhaaldelijk melding gemaakt van de ‘vaderrol’ die eiser in het gezin van referente vervult. Het gebruik van deze term impliceert op zichzelf al dat de rol en aanwezigheid van eiser binnen het gezin volgens de diaken en de predikant belangrijk is. Dit belang wordt in beide verklaringen nader geduid. Volgens de verklaringen is referente langdurig ziek en onvoldoende in staat om in haar eentje de kinderen op te voeden. In de tijd dat eiser er niet was, had het gezin, vanwege het ontbreken van een vaderfiguur, problemen en kwamen de kinderen veelvuldig in aanraking met politie. Sinds eiser in het gezin is, neemt hij een deel van de opvoeding van referente over, verlicht hij haar (zorg)lasten en zorgt hij voor structuur in het gezin. Door zijn aanwezigheid gaat het volgens beide getuigen een stuk beter met het gezin. In de verklaringen wordt verder toegelicht wat de ‘vaderrol’ inhoudt; hij woont met het gezin en draagt bij in de opvoeding van de kinderen door hen naar school te brengen, hen mee te nemen naar de kerk, hen aan te sporen naar de zondagschool te gaan en hen te begeleiden in hoe zij zich maatschappelijk moeten opstellen.
6.7.
Uit voormelde verklaringen, in samenhang bezien, blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat eiser een belangrijke rol in het gezin van referente vervult en dat zijn aanwezigheid van essentieel belang is voor het functioneren en welzijn van het gezin.
6.8.
Zoals hiervoor is overwogen (zie overweging 6.1.) wordt aangenomen dat verweerder uiteindelijk is overgegaan tot inwilliging van de aanvraag nadat in zijn ogen door eiser aannemelijk was gemaakt dat zijn aanwezigheid in het gezin van groot belang is. Uit overweging 6.7. volgt dat eiser met het overleggen van de verklaringen van de diaken en de predikant het grote belang van zijn aanwezigheid in het gezin aannemelijk heeft gemaakt. Nu deze verklaringen reeds bij de aanvraag door eiser waren overgelegd, moet worden geoordeeld dat eiser reeds op het moment van indiening van zijn aanvraag, op 18 april 2019, aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning voldoet. Hierbij betrekt de rechtbank dat door verweerder niet is gesteld dat eiser bij de aanvraag (een of enkele) andere voorwaarden van de verblijfsvergunning onvoldoende had aangetoond. Dit betekent, gelet op artikel 26, eerste lid, van de Vw, dat de ingangsdatum van eisers verblijfsvergunning 18 april 2019 dient te zijn. Het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat de ingangsdatum 12 april 2022 dient te zijn, volgt de rechtbank dan ook niet. De rechtbank volgt dus het primaire standpunt van eiser (zie overweging 3).
7. Ten aanzien van eisers beroepsgrond over de proceskosten van de bezwaarfase overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft het primaire besluit bij het bestreden besluit herroepen. Gelet op wat er hiervoor is overwogen, moet worden geoordeeld dat het primaire besluit onrechtmatig was en dat die onrechtmatigheid aan verweerder te wijten is. Dit betekent, gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, dat verweerder aan eiser de proceskosten van de bezwaarfase dient te vergoeden. Dit heeft verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte niet gedaan. Gelet hierop kan het bestreden besluit, voor zover daarbij eisers verzoek om vergoeding van de proceskosten van bezwaarfase is afgewezen, evenmin in stand blijven.
Conclusie ten aanzien van het beroep
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit, voor zover het de ingangsdatum van de verblijfsvergunning betreft en voor zover daarbij eisers verzoek om vergoeding van de proceskosten van de bezwaarfase is afgewezen, vernietigen wegens strijd met artikel 26, eerste lid, van de Vw en artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, mogelijkheid en aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Dit doet zij door te bepalen dat de ingangsdatum van eisers verblijfsvergunning 18 april 2019 is. De rechtbank draagt verweerder op dit verder administratief af te handelen, waaronder mede wordt begrepen het verstrekken van een verblijfsvergunning – in de zin van een pasje – aan eiser met die ingangsdatum, voor zover dit voor eiser gunstig(er) is. Verder bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de proceskosten van de bezwaarfase moet vergoeden. Zij stelt die kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.492,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de eerste hoorzitting en 0,5 punt voor het bijwonen van de tweede hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,- en wegingsfactor 1). Deze uitspraak treedt in de plaats van de vernietigde delen van het bestreden besluit.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden.
10. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser voor het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).
Het verzoek om schadevergoeding
11. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het verzoek om schadevergoeding
12.1.
In de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bepaald dat de redelijke termijn voor een procedure over binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen in twee instanties in beginsel twee jaar bedraagt. De behandeling van het bezwaar mag in beginsel ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep in beginsel ten hoogste anderhalf jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen. Er kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen die een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Verder volgt uit die uitspraak dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar, of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
12.2.
In de uitspraak van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1331, heeft de Afdeling met betrekking tot de toerekening van de schadevergoeding overwogen dat als een zaak na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig wordt toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden.
12.3.
Toepassing van voormelde uitgangspunten op het schadevergoedingsverzoek van eiser, leidt tot het volgende.
12.4.
De redelijke is aangevangen op 29 oktober 2019 (de datum waarop het bezwaar tegen het primaire besluit is gemaakt). Op het moment van deze uitspraak zijn er sindsdien drie jaar en tien maanden verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank doen er zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voor die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Dit betekent dat in dit geval de redelijke termijn met één jaar en tien maanden – aldus 22 maanden – is overschreden.
12.5.
Nu de rechtbank eerder in deze procedure, bij uitspraak van 12 februari 2022, een besluit van verweerder heeft vernietigd moet de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig worden toegerekend aan verweerder. Dat geldt alleen niet voor de periode(s) waarin er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de rechtelijke fase. In dit geval is in de eerste rechterlijke fase – dit betreft de beroepsprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van 21 februari 2022 – de redelijke termijn (van anderhalf jaar) met (afgerond naar boven) vijf maanden overschreden. In de tweede rechterlijke fase – dit betreft onderhavige beroepsprocedure – is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
12.6.
Gezien het voorgaande wordt de overschrijding van de redelijke termijn voor 17/22e deel toegerekend aan verweerder en voor 5/22e deel aan de rechtbank.
12.7.
Bij een bedrag van € 500,- per half jaar, of gedeelte daarvan, dat de redelijke termijn is overschreden, bedraagt de aan eiser toe te kennen schadevergoeding € 2.000,-. Omdat de overschrijding aan verweerder én de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van verweerder en de Staat. Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding aan eiser van een bedrag van € 1.545,45 en de Staat tot vergoeding van een bedrag van € 454,55.
13. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser voor het schadevergoedingsverzoek heeft gemaakt. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten verweerder en de Staat ieder de helft van de proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding vergoeden (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2515). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 0,5, omdat de zaak in zoverre van licht gewicht is).

Beslissing

Ten aanzien van het beroep
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de ingangsdatum van eisers verblijfsvergunning betreft en voor zover daarbij eisers verzoek om vergoeding van de proceskosten van de bezwaarfase is afgewezen;
- bepaalt dat de ingangsdatum van eisers verblijfsvergunning 18 april 2019 is;
- bepaalt dat verweerder aan eiser de proceskosten van de bezwaarfase tot een bedrag van € 1.492,50 moet vergoeden;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde delen van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door eiser voor het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.674,-.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
De rechtbank:
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 1.545,45;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 454,55;
- veroordeelt verweerder in de door eiser voor het schadevergoedingsverzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 209,25;
- veroordeelt de Staat in de door eiser voor het schadevergoedingsverzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.