6.8.Zoals hiervoor is overwogen (zie overweging 6.1.) wordt aangenomen dat verweerder uiteindelijk is overgegaan tot inwilliging van de aanvraag nadat in zijn ogen door eiser aannemelijk was gemaakt dat zijn aanwezigheid in het gezin van groot belang is. Uit overweging 6.7. volgt dat eiser met het overleggen van de verklaringen van de diaken en de predikant het grote belang van zijn aanwezigheid in het gezin aannemelijk heeft gemaakt. Nu deze verklaringen reeds bij de aanvraag door eiser waren overgelegd, moet worden geoordeeld dat eiser reeds op het moment van indiening van zijn aanvraag, op 18 april 2019, aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning voldoet. Hierbij betrekt de rechtbank dat door verweerder niet is gesteld dat eiser bij de aanvraag (een of enkele) andere voorwaarden van de verblijfsvergunning onvoldoende had aangetoond. Dit betekent, gelet op artikel 26, eerste lid, van de Vw, dat de ingangsdatum van eisers verblijfsvergunning 18 april 2019 dient te zijn. Het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat de ingangsdatum 12 april 2022 dient te zijn, volgt de rechtbank dan ook niet. De rechtbank volgt dus het primaire standpunt van eiser (zie overweging 3).
7. Ten aanzien van eisers beroepsgrond over de proceskosten van de bezwaarfase overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft het primaire besluit bij het bestreden besluit herroepen. Gelet op wat er hiervoor is overwogen, moet worden geoordeeld dat het primaire besluit onrechtmatig was en dat die onrechtmatigheid aan verweerder te wijten is. Dit betekent, gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, dat verweerder aan eiser de proceskosten van de bezwaarfase dient te vergoeden. Dit heeft verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte niet gedaan. Gelet hierop kan het bestreden besluit, voor zover daarbij eisers verzoek om vergoeding van de proceskosten van bezwaarfase is afgewezen, evenmin in stand blijven.
Conclusie ten aanzien van het beroep
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit, voor zover het de ingangsdatum van de verblijfsvergunning betreft en voor zover daarbij eisers verzoek om vergoeding van de proceskosten van de bezwaarfase is afgewezen, vernietigen wegens strijd met artikel 26, eerste lid, van de Vw en artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, mogelijkheid en aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Dit doet zij door te bepalen dat de ingangsdatum van eisers verblijfsvergunning 18 april 2019 is. De rechtbank draagt verweerder op dit verder administratief af te handelen, waaronder mede wordt begrepen het verstrekken van een verblijfsvergunning – in de zin van een pasje – aan eiser met die ingangsdatum, voor zover dit voor eiser gunstig(er) is. Verder bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de proceskosten van de bezwaarfase moet vergoeden. Zij stelt die kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.492,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de eerste hoorzitting en 0,5 punt voor het bijwonen van de tweede hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,- en wegingsfactor 1). Deze uitspraak treedt in de plaats van de vernietigde delen van het bestreden besluit.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden.
10. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser voor het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).
Het verzoek om schadevergoeding
11. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het verzoek om schadevergoeding