ECLI:NL:RBDHA:2023:14355

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
SGR 21/3616
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen planschadebesluiten n.a.v. Provinciaal Inpassingsplan Windpark Spui

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, waarin aan eiser een tegemoetkoming in planschade is toegekend naar aanleiding van het inpassingsplan voor het Windpark Spui. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten. De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte aan eisers heeft tegengeworpen dat de planschade voorzienbaar was en dat de planvergelijking op het onderdeel ‘geluid’ onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. De rechtbank draagt het college op nieuwe besluiten te nemen, waarbij het college de planvergelijking met betrekking tot geluidhinder beter zal moeten motiveren en de specificaties voor de verleende rechtsbijstand moet betrekken. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 14 september 2023, en de rechtbank veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,- en het betaalde griffierecht van € 181,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3616

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 september 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.M. Königel),
en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland

(gemachtigde: mr. L.A. Jager).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] B.V., te [vestigingsplaats]
(gemachtigde: mr. M.S. van der Hoek).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college van 30 maart 2021 (het bestreden besluit) waarin aan eiser € 3.050,- aan tegemoetkoming in planschade is toegekend.
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld op 22 juni 2023, gelijktijdig met de beroepen met zaaknummers SGR 20/6108 en SGR 21/4672. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn partner, bijgestaan door de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van het college, bijgestaan door mr. [naam 1] , mr. [naam 2] , mr. [naam 3] en mr. [naam 4] , en namens derde-partij [naam 5] , bijgestaan door de gemachtigde van derde-partij.

Totstandkoming van het besluit

2. Bij besluit van 14 september 2016 hebben provinciale staten het inpassingsplan “Windpark Spui” (hierna: het inpassingsplan) vastgesteld. Het inpassingsplan ziet op de oprichting van een windpark van vijf windturbines met bijbehorende voorzieningen in de gemeente Korendijk, langs het Spui tussen de plaatsen Nieuw-Beijerland en Piershil. Met de uitspraak [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
17 januari 2018 is het inpassingsplan onherroepelijk geworden.
3. Eiser woont aan de Spuidijk 9 te Nieuw-Beijerland. Op 24 april 2020 heeft hij een aanvraag ingediend om tegemoetkoming in planschade als gevolg van het inpassingsplan. Volgens eiser bedraagt deze schade € 20.000,-. Eiser heeft toegelicht dat de situeringswaarde van de woning en de grond wordt aangetast. Ook ervaart eiser, naast de aantasting van het uitzicht, ernstige geluidshinder, waaronder nadrukkelijk laagfrequent geluid.
4. Het college heeft Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke) opdracht gegeven om een advies uit te brengen met betrekking tot de aanvraag van eiser. Thorbecke komt in haar advies van 3 maart 2021 – samengevat weergegeven – tot de conclusie dat door de inwerkingtreding van het inpassingsplan een beperkt planologisch nadeel is ontstaan bestaande uit: een aantasting van het karakter van het uitzicht en daarmee de situering, en toename van geluidhinder en slagschaduwhinder. De voor tegemoetkoming in aanmerking komende planschade bedraagt volgens Thorbecke € 3.050,-. Dit bedrag is als volgt berekend: € 6.000,- minus € 2.950,- (2% van € 147.500,-, normaal maatschappelijk risico).
5. Het college heeft in het bestreden besluit het Thorbecke-advies overgenomen.
6. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en het college verzocht om het bezwaarschrift door te zenden naar de rechtbank voor rechtstreeks beroep. Het college heeft hiermee ingestemd en het bezwaarschrift van eiser doorgestuurd naar de rechtbank.

Beoordeling door de rechtbank

7. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en betoogt onder verwijzing naar het door hem overgelegde rapport van Langhout & Wiarda van 25 januari 2021 (hierna: de contra-expertise) dat hij recht heeft op een vergoeding van € 10.500,- aan tegemoetkoming in planschade.
7.1.
De rechtbank zal in het vervolg van de uitspraak de beroepsgronden van eiser per schadefactor bespreken. Daarbij geldt dat het college op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd. [2]
7.2.
Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Alleen als realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. Bij de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade als gevolg van planologische ontwikkelingen op gronden van derden, moet worden uitgegaan van de voor de aanvrager meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van die gronden.
Uitzicht en situeringswaarde
8. Eiser betoogt onder verwijzing naar de contra-expertise dat Thorbecke zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het karakter van het uitzicht en daarmee de ligging van de woning in “beperkt” nadelige zin is gewijzigd. Volgens eiser miskent Thorbecke dat hij in de oude situatie een vrij en weids uitzicht had. De verslechtering van de leefomgeving moet dan ook over een ruimer gebied worden bezien dan alleen het erf en de tuin. Het uitzonderlijk grote formaat van de windturbines en de bewegende rotorbladen beïnvloeden ook het uitzicht vanuit de woning van eiser. Ook heeft Thorbecke ten onrechte van belang geacht dat het directe uitzicht tot 620 meter van de woning niet zou zijn gewijzigd. De windturbines beïnvloeden immers ook het uitzicht binnen deze 620 meter. Van zichtreductie door tussenliggende bebouwing is niet of nauwelijks sprake. Volgens eiser is sprake van aanzienlijke aantasting van de situeringswaarde en de omgevingskarakteristiek van de woning en is de mate van planologisch nadeel “zwaar” tot “zeer zwaar.”
8.1.
In het advies van Thorbecke van 3 maart 2021 is toegelicht dat op de percelen waar de windturbines zijn gerealiseerd de bouwmogelijkheden in het inpassingsplan zijn toegenomen. Waar voorheen enkel bouwwerken in de vorm van erfafscheidingen van 2 meter hoog waren toegestaan, zijn nu op deze gronden vijf windturbines mogelijk tot 140 meter hoog (met een rotordiameter van 136 meter), met bijbehorende bouwwerken zoals schakelkasten en transformatoren. De windturbines staan op een afstand van circa 620 tot 2.430 meter van de woning van eiser. De windturbines zijn zichtbaar vanuit de woning, vanaf het perceel en met name vanaf het dakterras van eiser. Het directe uitzicht van eiser wordt echter niet beperkt, gelet op de verschijningsvorm van windturbines en het gegeven dat de dichtstbijzijnde windturbine op een afstand van 620 meter staat. Verder moet ook rekening worden gehouden met de bebouwingsmogelijkheden op de tussenliggende percelen. In dat kader wijst Thorbecke erop dat het zicht in westelijke richting deels wordt beperkt door aanwezige en planologisch mogelijke woningen met een maximale bouwhoogte van circa 6 meter, met bijbehorende bouwwerken langs de Spuidijk. Op de tussenliggende gronden met de bestemming “Verkeer” is eveneens bebouwing mogelijk in de vorm van straatverlichting van maximaal 9 meter. Deze tussenliggende bebouwingsmogelijkheden nemen volgens Thorbecke niet weg dat de windturbines grotendeels zichtbaar blijven, vooral vanaf het dakterras. Er is dan ook sprake van een aantasting van het agrarisch karakter van de omgeving en horizonvervuiling. De windturbines zijn immers markante/dissonante elementen in het agrarische landschap. Thorbecke komt tot de conclusie dat sprake is van “beperkt” planologisch nadeel vanwege de nadelige wijziging van karakter van het uitzicht en daarmee de ligging van de woning van eiser.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat het advies van Thorbecke op dit punt zorgvuldig tot stand is gekomen, begrijpelijk is en de conclusie te volgen is. De door eiser ingebrachte contra-expertise biedt geen aanknopingspunten voor twijfel. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat Thorbecke uitgaat van een onjuiste hoogte van de windturbines. In dat verband overweegt de rechtbank dat Thorbecke de tiphoogte in het advies van 3 maart 2021 weliswaar niet heeft benoemd, maar wel de maximale bouwhoogte en rotordiameter, waaruit valt af te leiden wat de maximale tiphoogte is. Anders dan eiser verder betoogt, concludeert Thorbecke terecht dat het directe zicht tot aan de eerste windturbine op 620 meter afstand niet is gewijzigd. Er zijn immers geen bouwmogelijkheden bijgekomen op een kortere afstand dan 620 meter van de woning van eiser. Dat de windturbines op deze afstand nog steeds zichtbaar zijn vanuit de woning van eiser is in het Thorbecke-advies onderkend, zodat in zoverre geen sprake is van een onzorgvuldigheid of onjuistheid in het advies. Voor zover in de contra-expertise wordt gesteld dat de kwaliteit van de woonomgeving is verslechterd omdat de voorgaande bestemming “Agrarisch” zeer beperkte bebouwingsmogelijkheden kende, overweegt de rechtbank dat Thorbecke deze omstandigheid ook in haar advies heeft betrokken. Verder biedt het betoog van eiser dat de tussenliggende bebouwingsmogelijkheden het zicht op de windturbines nauwelijks beperken, ook geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het Thorbecke-advies. In dit advies wordt ook geconcludeerd dat de windturbines grotendeels zichtbaar blijven, met name vanaf het dakterras. De rechtbank merkt daarbij op dat in de contra-expertise de bebouwingsmogelijkheden op de tussenliggende gronden in het geheel niet zijn betrokken.
Dat in de contra-expertise wordt geconcludeerd dat het planologisch nadeel als “zwaar” moet worden gewaardeerd, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het advies van Thorbecke onjuist is. De beroepsgrond slaagt niet.
Geluidhinder
9. Eiser betoogt onder verwijzing naar de contra-expertise dat Thorbecke zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een “beperkte” toename van geluidoverlast als gevolg van de windturbines. Eiser voert aan dat qua geluidsbelasting sprake is van een toename van 5 tot 9 dB(A) overdag, 7 tot 8 dB(A) ’s avonds, en 14 tot 16 dB(A) ’s nachts. Bij een toename van meer dan 5 dB(A) is sprake van een duidelijk waarneembare toename van het geluid. Volgens eiser miskent Thorbecke dat windturbines een pulserend, zwiepend geluid produceren dat duidelijk hoorbaar is boven het achtergrondgeluid. Ook is van belang dat het omgevingsgeluid ’s avonds en ’s nachts wegvalt, waardoor het windturbinegeluid extra veel overlast veroorzaakt. Daarom is volgens eiser sprake van “zwaar” tot “zeer zwaar” planologisch nadeel. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn betoog naar de door hem overgelegde contra-expertise en het “Verslag akoestisch onderzoek 2018 Bepaling referentieniveau in Nieuw-Beijerland omgeving Oudendijk versie oktober 2018” en het “Rapport Geluidsonderzoek windpark Spui ten behoeve van de omgevingsdialoog” van M+P van 3 mei 2023. Volgens eiser blijkt daaruit dat de geluidsbelasting met ten minste 14 dB toeneemt.
9.1.
Wanneer de door de aanvrager gestelde schade is te herleiden tot een gestelde toename van de geluidbelasting onder het nieuwe planologische regime, dient bij de planvergelijking in het kader van het onderzoek naar hetgeen op grond van het nieuwe planologische regime op de peildatum maximaal kan worden gerealiseerd een reële prognose te worden gemaakt van het gebruik van de bewuste gronden met de daaruit voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidbelasting. Dit onderzoek zal moeten uitwijzen of de geluidbelasting van dien aard is dat het nieuwe planologische regime een nadeliger positie van aanvrager, met daaruit voortvloeiende schade in de vorm van waardevermindering van zijn onroerende zaak, tot gevolg heeft gehad. [3]
9.2.
In het Thorbecke-advies van 3 maart 2021 is toegelicht dat in het Activiteitenbesluit normen zijn gesteld aan de hoeveelheid geluid die windturbines mogen veroorzaken. Het jaargemiddelde geluidniveau Lden veroorzaakt door een windturbine of windpark mag bij een geluidgevoelig object (zoals een woning) niet meer bedragen dan 47 dB. Daarnaast geldt een ten hoogste toelaatbare waarde van 41 dB voor het jaargemiddelde geluidniveau in de nachtperiode (Lnight). Verder blijkt uit het Thorbecke-advies dat voor het windpark een geluidsonderzoek is uitgevoerd en dat zich bij alle inrichtingsalternatieven woningen binnen de 47 dB Lden en 41 dB Lnight contouren bevinden. Na het nemen van geluidsreducerende maatregelen wordt volgens Thorbecke voldaan aan de voormelde normen uit het Activiteitenbesluit. Voor zover eiser onder verwijzing naar de door hem overgelegde rapporten bestrijdt dat aan deze normen wordt voldaan, overweegt de rechtbank dat Thorbecke zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit die rapporten niet kan worden afgeleid dat niet aan de Lden-norm wordt voldaan. De rapporten zien immers op onderzoeken van de feitelijke situatie op een specifiek moment, terwijl de Lden-norm een jaargemiddelde is. Piekgeluiden worden daarbij niet afzonderlijk beschouwd.
9.3.
In het Thorbecke-advies staat verder dat ondanks het voldoen aan de wettelijke normen ten aanzien van geluid nog wel planologisch nadeel kan ontstaan. Door de komst van de windturbines zal sprake kunnen zijn van een grotere akoestische belasting dan voorheen maximaal mogelijk was. Enige toename van geluidoverlast is aannemelijk. Volgens het advies moet er wel rekening mee worden gehouden dat eiser onder het oude planologische regime ook met enige geluidshinder kan worden geconfronteerd vanuit de omgeving en door de ligging aan een weg, bij een haven en nabij horeca. Dit betekent dat in de planvergelijking rekening moet worden gehouden met het feit dat de woning van eiser in de oude situatie al onder een akoestische belasting stond. Voor een deel zal het geluid van de windturbines dan ook wegvallen onder de achtergrond van de bestaande geluidsbronnen. Ook kan niet worden uitgesloten dat tussengelegen bebouwing een volledig afschermende werking heeft. Daar staat tegenover dat het geluid van windturbines permanenter van aard is in vergelijking tot de bestaande geluidbronnen in de omgeving. Daar komt bij dat de hinder van de windturbines zich met name in de nacht manifesteert, wanneer het basis-geluidsniveau – zeker in een overwegend agrarisch buitengebied – aanzienlijk lager is. In het advies van Thorbecke wordt geconcludeerd dat, vanwege de afstand tot de windmolens, de toename van de geluidsbelasting echter gering is.
9.3.1.
De rechtbank overweegt dat de planvergelijking op het onderdeel geluid door Thorbecke onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. Het college had dit advies dan ook niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. De rechtbank overweegt daartoe als eerste dat Thorbecke de bestaande geluidsbelasting onder het oude planologische regime niet heeft gekwantificeerd of anderszins inzichtelijk heeft gemaakt. Het Thorbecke-advies merkt op dat de woning van eiser al onder een akoestische belasting stond, maar biedt geen inzicht in wat deze belasting zou kunnen inhouden. Het Thorbecke-advies benoemt slechts de ligging van de woning aan een weg, bij een haven en nabij horeca, maar het advies maakt geen inschatting van de geluidbelasting die deze bronnen veroorzaken op de woning van eiser. Dit had naar het oordeel van de rechtbank wel van Thorbecke mogen worden verwacht. Om de toename van de geluidshinder onder het nieuwe planologisch regime te kunnen bepalen – en te kunnen kwalificeren als “beperkt” – moet immers tot op zekere hoogte inzichtelijk zijn wat de geluidsbelasting onder het oude planologische regime was. De rechtbank overweegt verder dat Thorbecke voor het geluidniveau in het nieuwe planologische regime alleen kijkt naar de geluidhinder afkomstig van de windturbines. Thorbecke geeft hiermee geen inzicht in wat de totale gecumuleerde geluidbelasting is vanwege de windturbines en de andere reeds bestaande (planologisch maximaal mogelijke) geluidbronnen op de woning van eiser. Dat volgens Thorbecke de geluidstoename niet als “zwaar” kan worden gekwalificeerd omdat een geluidsbelasting van 40 dB gelijk staat aan zeer zachte spraak in een rustige kamer, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt dat Thorbecke daarmee nog steeds niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom slechts sprake is van “beperkt” planologisch nadeel. De rechtbank acht in dit kader relevant dat Thorbecke ter zitting heeft verklaard dat ook bij een geluidbelasting van 40 dB sprake zou kunnen zijn van meer dan beperkt planologisch nadeel als sprake is van een grote toename van geluid ten opzichte van het oude planologisch regime. Bij het bepalen van de omvang van het planologisch nadeel is dus niet de geluidbelasting in de nieuwe situatie doorslaggevend, maar gaat het om het verschil met de oude situatie. Voor zover Thorbecke zich op het standpunt stelt dat uit het rapport “Akoestisch onderzoek 2018/2019 bepaling referentieniveau in nieuw-Beijerland omgeving Oudendijk” van 4 november 2019 blijkt dat er in het woongebied omgeving Voorstraat geen significant verschil is gemeten na de aanleg van het windpark, overweegt de rechtbank dat dit – net als het onderzoek waar eiser naar verwijst – een onderzoek naar de feitelijke situatie op een specifiek moment betreft dat niet uitgaat van de maximale planologische mogelijkheden. De beroepsgrond slaagt.
Slagschaduw
10. Eiser betoogt dat Thorbecke de hinder als gevolg van slagschaduw heeft onderschat. In dat verband heeft eiser erop gewezen dat de woning en het perceel binnen de slagschaduwcontour van het windpark liggen en de tussenliggende bebouwing nauwelijks voor afscherming van de slagschaduw zorgt. Ook het opgaand groen kan in dat verband niet worden meegeteld, aangezien van slagschaduw vooral sprake is in de lente en winter.
10.1.
Uit de adviezen van Thorbecke van 3 maart 2021 en 11 augustus 2021 blijkt dat de woning van eiser binnen de slagschaduwcontour valt. In het slagschaduwonderzoek dat is uitgevoerd in het kader van het inpassingsplan is geen rekening gehouden met tussenliggende bebouwing of opgaand groen. Net als bij de schadefactor “uitzicht” spelen de tussenliggende bebouwingsmogelijkheden een rol bij de planvergelijking op dit punt. Verder heeft Thorbecke erop gewezen dat de windturbines zijn voorzien van een stilstandregeling en zullen worden uitgeschakeld wanneer de norm van 5 uur en 40 minuten slagschaduw per jaar wordt overschreden. Ook acht Thorbecke de afstand en westelijke ligging van het windpark ten opzichte van het perceel van eiser van belang. Die omstandigheden brengen immers met zich dat slagschaduw niet het gehele jaar zal worden ervaren. Het planologisch nadeel moet daarom volgens Thorbecke als “gering” worden aangemerkt.
10.2.
De rechtbank overweegt dat de adviezen van Thorbecke op dit punt begrijpelijk zijn en de conclusie te volgen is. De door eiser ingebrachte contra-expertise biedt geen concrete aanknopingspunten voor twijfel, aangezien daarin – net als in de Thorbecke-adviezen – wordt uitgegaan van het gegeven dat door de stilstandvoorziening wordt voldaan aan de norm van artikel 3.12, eerste lid, van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. In de contra-expertise is daar weliswaar aan toegevoegd dat het voldoen aan de norm niet betekent dat geen planologisch nadeel zal optreden, maar wordt niet inzichtelijk gemaakt hoe wordt gekomen tot een andere inschatting van het planologisch nadeel. Het enkele gegeven dat het planologisch nadeel in de contra-expertise is gewaardeerd als “licht”, betekent – nog afgezien van de vraag in hoeverre deze kwalificatie verschilt van “gering” – naar het oordeel van de rechtbank niet dat het advies van Thorbecke onjuist is. De beroepsgrond slaagt niet.
Obstakelverlichting
11. Eiser ervaart lichthinder als gevolg van de obstakelverlichting van de windturbines. In de avond en de nacht veroorzaakt de obstakelverlichting hinderlijk rood licht, zowel op de mast als op de gondel, in een omgeving waar nauwelijks ander licht aanwezig is. Door de draaiende rotorbladen ontstaat ook een knipperlichteffect. Verder betoogt eiser dat het advies van Thorbecke op dit punt onvolledig is, omdat lichthinder meer is dan alleen het inschijnen van de verlichting in de woning. Thorbecke had ook andere aspecten moeten betrekken, zoals: lichtvervuiling, de intensiteit van het licht, de kleur van het licht en de aantasting van het donkere landschap. Volgens eiser zou het planologisch nadeel als gevolg van de obstakelverlichting moeten worden gekwalificeerd als ‘gemiddeld’.
11.1.
In de adviezen van Thorbecke van 3 maart 2021 en 11 augustus 2021 staat dat de windturbines zijn voorzien van verlichting ter bescherming van de luchtvaart. Deze verlichting is rood in de nachtelijke uren en daarmee zichtbaar tegen de nachtelijke hemel. Met name het knipperen van deze verlichting kan als hinderlijk worden ervaren. Echter schijnt deze verlichting niet in de woning van eiser. Er is dus geen sprake van inschijnen van verlichting, maar zicht op verlichting. Dit leidt niet tot een merkbare toename van verlichting van de omgeving. Daarom brengt de obstakelverlichting nauwelijks een dusdanig nadeel met zich dat het zich kan vertalen in een waardevermindering van de onroerende zaak van eiser. De rechtbank kan dit standpunt volgen. In dat verband heeft Thorbecke van belang mogen achten dat de lichtbron een beperkte lichtsterkte heeft en deze primair is gericht op het luchtruim. Verder moet in dit verband ook de afstand tussen de windturbines en de woning van eiser in aanmerking worden genomen, evenals de lichtbronnen die in de directe omgeving aanwezig, dan wel planologisch mogelijk zijn. De rechtbank merkt daarbij op dat het niet zo is dat Thorbecke de invloed van de obstakelverlichting niet onderkent, maar de invloed daarvan terecht heeft betrokken in het kader van het gewijzigde karakter van het uitzicht en de situering van de woning. Uit de door eiser overgelegde contra-expertise blijkt overigens ook niet dat obstakelverlichting als afzonderlijke schadefactor in de planvergelijking had moeten worden betrokken. De beroepsgrond slaagt niet.
Taxatie van de woning
12. Eiser betoogt dat Thorbecke de waarde van zijn woning en perceel op de peildatum (7 november 2016) ten onrechte heeft geschat op € 147.500,-. Eiser voert aan – onder verwijzing naar de door hem overgelegde contra-expertise – dat zijn woning op de peildatum een waarde had van € 175.000,-. Volgens eiser zijn de door Thorbecke opgevoerde referentieobjecten (Molendijk 1 en Sluisjesdijk 40, beide te Piershil) qua locatie niet vergelijkbaar. In beroep heeft eiser gewezen op de volgens hem geschiktere referentieobjecten Troyeveld 19 en Buitenhavenstraat 2, beide te Oud-Beijerland.
12.1.
De rechtbank overweegt dat de kwalificaties van de referentieobjecten uitgebreid zijn toegelicht in het rapport van Thorbecke van 3 maart 2021. Daarmee is inzichtelijk op welke onderdelen de referentieobjecten verschillen van de woning van eiser en op welke wijze hiervoor een correctie is toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college deze taxatie in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. De door eiser overgelegde contra-expertise biedt naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding tot twijfel over de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop. In dat verband acht de rechtbank van belang dat in de contra-expertise geen andere, geschiktere, referentieobjecten naar voren zijn gebracht. Verder wordt slechts zeer summier aangegeven waarom de referentieobjecten Molendijk 1 en Sluisjesdijk 40 niet goed vergelijkbaar zijn, waarbij niet op alle aspecten wordt ingegaan die in het Thorbecke-advies zijn benoemd. Verder is in de contra-expertise niet inzichtelijk gemaakt hoe daarin tot een waarde van € 175.000,- wordt gekomen. In de aanvullende contra-expertise van 25 mei 2021 is toegelicht dat de getaxeerde waarde is bepaald door rekening te houden met het evidente verschil in locatie tussen de woning van eiser en de referentieobjecten, maar daarmee wordt naar het oordeel van de rechtbank evenmin inzichtelijk gemaakt hoe tot een waarde van € 175.000,- wordt gekomen. In dat verband heeft het college er terecht op gewezen dat de in de contra-expertise vastgestelde waarde veel hoger is dan de WOZwaarde ten tijde van de peildatum. Hoewel een verschil met de WOZ-waarde niet zonder meer aanleiding is om een taxatie in het kader van de bepaling van de omvang van planschade onjuist te achten, had dit naar het oordeel van de rechtbank wel aanleiding moeten zijn om in de contra-expertise nader te motiveren waarom de daarin bepaalde waarde op de peildatum zou moeten worden gevolgd in plaats van de waarde die is vastgesteld door Thorbecke.
12.2.
Met betrekking tot de in beroep naar voren gebrachte referentieobjecten overweegt de rechtbank dat (de gemachtigde van) eiser geen taxateur is en in dit kader dus ook niet als deskundige is aan te merken. Verder ontbreekt een toelichting waarom deze referentieobjecten geschikter zouden zijn dan de referentieobjecten die de taxateur van Thorbecke in zijn beoordeling heeft betrokken. In dat verband acht de rechtbank van belang dat in de door eiser overgelegde contra-expertise is opgemerkt dat er geen goed vergelijkbare objecten zijn. De rechtbank ziet in de door eiser in beroep naar voren gebrachte referentieobjecten dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet mocht uitgaan van de door de taxateur vastgestelde waarde van de woning van eiser op de peildatum. De beroepsgrond slaagt niet.
Vergoeding rechtsbijstand en deskundige
13. Eiser betoogt dat het college ten onrechte de kosten van de rechtsbijstand niet heeft vergoed wegens het ontbreken van een specificatie, zonder daarvoor een herstelmogelijkheid te bieden. Ook is ten onrechte een matiging toegepast op de kosten van de deskundige. Dat deze deskundige al eerder heeft geadviseerd heeft over het inpassingsplan, is volgens eiser geen reden om een matiging toe te passen, aangezien elke aanvraag een individuele beoordeling vergt in verband met verschillen in situatie, ligging, oriëntatie en dergelijke.
13.1.
Uit vaste rechtspraak [4] volgt dat de kosten die de aanvrager heeft gemaakt vanaf het moment dat de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige een conceptadvies dan wel advies over de aanvraag aan het bestuursorgaan heeft uitgebracht tot het moment dat het bestuursorgaan op de aanvraag een besluit heeft genomen waartegen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, indien het inroepen van bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn. De tarieven van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zijn niet van toepassing op de bepaling van de omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro. Bepalend voor de redelijkheid van de omvang van de kosten als bedoeld in dat artikelonderdeel, is of deze in verhouding tot de verrichte werkzaamheden staan en redelijk zijn.
13.2.
Het college heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom de kosten voor de verleende rechtsbijstand niet voor vergoeding in aanmerking komen. Als deze kosten voor het college onvoldoende inzichtelijk waren, had het op de weg van het college gelegen om de gemachtigde van eiser een herstelmogelijkheid te bieden om alsnog specificaties van de door haar verleende rechtsbijstand over te leggen. Het bestreden besluit bevat daarom op dit punt een gebrek. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
13.3.
Met betrekking tot de matiging van de kosten voor de contra-expertise overweegt de rechtbank het volgende. Anders dan eiser lijkt te veronderstellen heeft het college de vergoeding voor de deskundige niet gematigd omdat deze deskundige ook in andere planschadezaken over hetzelfde inpassingsplan contra-expertises heeft opgesteld. Het college heeft het bedrag gematigd van € 1.500,- naar € 1.250,- omdat deze deskundige in andere zaken een vergoeding heeft gevraagd van € 1.250,-. Het college heeft in die zaken het bedrag van € 1.250,- redelijk geacht en daarom ook vergoed. In deze zaak heeft de deskundige – voor een verder vergelijkbare contra-expertise – € 1.500,- in rekening gebracht, zonder daarbij toe te lichten waarin deze zaak verschilt van de andere zaken. De rechtbank volgt het college in het standpunt dat het in dat geval op de weg van eiser ligt om te motiveren waarom de kosten in dit geval hoger zijn dan in de andere zaken. Nu een verklaring voor dat verschil ontbreekt en ook ter zitting niet door eiser is gegeven, is de rechtbank van oordeel dat het college bij de vergoeding van de kosten voor het opstellen van de contra-expertise heeft mogen aansluiten bij de bedragen in de andere zaken. In zoverre slaagt de beroepsgrond niet.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Gelet op de aard van het gebrek, ziet de rechtbank geen mogelijkheden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om een tussenuitspraak te doen en een bestuurlijke lus toe te passen. In dat verband is het volgende van belang. Op de zitting van 22 juni 2023 heeft de rechtbank een cluster van tien zaken behandeld die allen betrekking hebben op planschadeverzoeken met betrekking tot het Inpassingsplan Spui. In uitspraken van heden in vier zaken waarin voorzienbaarheid aan eisers werd tegengeworpen, heeft de rechtbank gemotiveerd waarom deze zaken zich niet lenen voor het toepassen van een bestuurlijke lus. Gelet op de samenhang tussen de beroepen verdient het gelet op een efficiënte rechtspleging de voorkeur dat eventuele hogerberoepsprocedures van alle partijen gelijktijdig kunnen worden gevoerd. Tegen een tussenuitspraak kan nog geen hoger beroep worden ingesteld. Dit kan pas bij een einduitspraak. Daarom doet de rechtbank in dit beroep geen tussenuitspraak. De rechtbank zal het college opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat het college de planvergelijking met betrekking tot geluidhinder beter zal moeten motiveren in het nieuwe besluit. Ook zal het college in dat besluit de specificaties voor de verleende rechtsbijstand moeten betrekken.
15. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1). Ook moet het college het door eiser betaalde griffierecht van
€ 181,- vergoeden.
16. Voor zover eiser heeft verzocht om vergoeding van de kosten à € 490,05 voor het aanvullende rapport van Langhout van 25 mei 2021 overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [5] komen de kosten van een deskundige op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Hieruit vloeit voort dat in het algemeen niet is vereist dat een deskundigenrapport over een voor de uitkomst van dat geschil mogelijk relevante vraag uiteindelijk heeft bijgedragen aan de rechterlijke beslissing. Onder bepaalde omstandigheden bestaat er echter aanleiding hierop een uitzondering te maken.
16.1.
Omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor het maken van een uitzondering doen zich in het bijzonder voor in zaken in het omgevingsrecht. [6] In die zaken kan het voorkomen dat beroepsgronden zijn gericht tegen zeer verschillende aspecten van hetzelfde besluit. Wanneer ter onderbouwing van een specifieke beroepsgrond een rapport door een deskundige wordt opgesteld en de rechtbank komt na een inhoudelijke bespreking tot de slotsom dat die beroepsgrond niet slaagt, dan komen de kosten in verband met dat rapport doorgaans niet voor vergoeding in aanmerking, ook niet in het geval het bestreden besluit om andere redenen voor vernietiging in aanmerking komt.
16.2.
De beroepsgrond van eiser die slaagt en aanleiding is voor de proceskostenveroordeling ziet op het aspect geluid. Dit aspect houdt geen verband met de aanvullende rapportage van Langhout van 25 mei 2021, aangezien Langhout hierin slechts de eerder opgestelde contra-expertise verduidelijkt op de onderwerpen “bebouwingsmogelijkheden op tussenliggende percelen” en “taxatie”. De rechtbank is daarom van oordeel dat de kosten van de aanvullende rapportage niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, voorzitter, en mr. A.J. van der Ven en
mr. A. Drahmann, leden, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:390) en de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) en van 11 september 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3121).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:380.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2208.