ECLI:NL:RBDHA:2023:14352

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
SGR 20/6108
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen planschadebesluiten n.a.v. Provinciaal Inpassingsplan Windpark Spui

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, waarin aan eiser een tegemoetkoming in planschade van € 17.900,- is toegekend. Eiser, wonende aan de Oudendijk 7 te Piershil, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat hij van mening is dat de planschade als gevolg van het inpassingsplan voor het Windpark Spui veel hoger is. De rechtbank heeft de zaak op zitting behandeld op 22 juni 2023, waarbij ook andere beroepen met betrekking tot het inpassingsplan zijn behandeld. De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte heeft gesteld dat de planschade voorzienbaar was en dat de planvergelijking op het onderdeel geluid onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de planvergelijking met betrekking tot geluidhinder beter gemotiveerd moet worden. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,- en moet het college het griffierecht van € 178,- vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6108

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 september 2023 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.M. Königel),
en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland

(gemachtigde: mr. L.A. Jager).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] B.V. te [vestigingsplaats]
(gemachtigde: mr. M.S. van der Hoek).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college van 30 juli 2020 (het bestreden besluit) waarin aan eiser € 17.900,- aan tegemoetkoming in planschade is toegekend.
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld op 22 juni 2023, gelijktijdig met de beroepen met zaaknummers SGR 21/3616 en SGR 21/4672. Hieraan hebben in deze zaak deelgenomen: eiser en zijn partner, bijgestaan door de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van het college, bijgestaan door mr. [naam 1], mr. [naam 2],
mr. [naam 3] en mr. [naam 4], en namens derde-partij J. Hiemstra, bijgestaan door de gemachtigde van derde-partij.

Totstandkoming van het besluit

2. Bij besluit van 14 september 2016 hebben provinciale staten het inpassingsplan “Windpark Spui” (hierna: het inpassingsplan) vastgesteld. Het inpassingsplan ziet op de oprichting van een windpark van vijf windturbines met bijbehorende voorzieningen in de gemeente Korendijk, langs het Spui tussen de plaatsen Nieuw-Beijerland en Piershil. Met de uitspraak [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
17 januari 2018 is het inpassingsplan onherroepelijk geworden.
3. Eiser woonde aan de Oudendijk 7 te Piershil. Op 13 februari 2020 heeft hij een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming van € 45.000,- in planschade als gevolg van het inpassingsplan. Eiser heeft in zijn aanvraag toegelicht dat zijn woning en de bijbehorende grond in waarde is gedaald als gevolg van het inpassingsplan. In dat verband heeft eiser erop gewezen dat zijn uitzicht ernstig wordt aangetast en hij geluidshinder ervaart.
4. Het college heeft Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke) opdracht gegeven om een advies uit te brengen met betrekking tot de aanvraag van eiser. Thorbecke komt in haar advies van 30 juni 2020 – samengevat weergeven – tot de conclusie dat door de inwerkingtreding van het inpassingsplan een middelzwaar planologisch nadeel is ontstaan, bestaande uit een aantasting van het agrarische karakter van het uitzicht en daardoor een verminderde situering van de woning, een beperkte toename van geluidhinder en enige maar zeer geringe/minimale toename van slagschaduwhinder op het perceel. De voor tegemoetkoming in aanmerking komende planschade bedraagt volgens Thorbecke € 17.900,-. Dit bedrag is als volgt berekend: € 27.000,- (waardedaling) minus € 9.100,- (2% van € 455.000,- normaal maatschappelijk risico).
5. Het college heeft in het bestreden besluit het Thorbecke-advies overgenomen en aan eiser een tegemoetkoming in planschade van € 17.900,- toegekend.
6. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en het college verzocht om het bezwaarschrift door te zenden naar de rechtbank om te worden behandeld als rechtstreeks beroep. Het college heeft hiermee ingestemd en het bezwaarschrift van eiser doorgestuurd naar de rechtbank.

Beoordeling door de rechtbank

7. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en betoogt – onder verwijzing naar het door hem overlegde rapport van Langhout & Wiarda van 26 mei 2020 (hierna: de contra-expertise) – dat hij recht heeft op een vergoeding van € 35.900,- aan tegemoetkoming in planschade.
7.1.
De rechtbank zal in het vervolg van de uitspraak de beroepsgronden van eiser per schadefactor bespreken. Daarbij geldt dat het college op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd. [2]
7.2.
Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade moet worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Alleen als realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. Bij de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade als gevolg van planologische ontwikkelingen op gronden van derden, moet worden uitgegaan van de voor de aanvrager meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van die gronden.
Uitzicht en situeringswaarde
8. Eiser betoogt onder verwijzing naar de contra-expertise dat in het Thorbecke-advies de aantasting van het uitzicht ten onrechte als “middelzwaar” is aangemerkt. Gelet op de substantiële toename van de bouwhoogte en de bouwmassa, had de aantasting van het uitzicht volgens eiser als “zwaar” gekwalificeerd moeten worden. Volgens eiser is in dit verband te weinig gewicht toegekend aan het feit dat het om bewegende objecten gaat en het windpark vanuit de primaire ruimtes van de woning zichtbaar is. Thorbecke heeft verder ten onrechte van belang geacht dat tot 500 meter afstand nog steeds sprake is van een weids en vrij uitzicht. De windturbines beïnvloeden immers ook het uitzicht binnen deze 500 meter. Daarnaast doorbreken de windturbines de omgevingskarakteristiek. Verder gaat Thorbecke er volgens eiser ten onrechte vanuit dat het zicht van eiser wordt gereduceerd door bouwmogelijkheden van tussenliggende percelen en opgaand groen.
8.1.
Partijen verschillen van mening over de maximale bebouwingsmogelijkheden op de percelen Oudendijk 5 en Spuiweg 3 in Piershil. Deze percelen liggen tussen het perceel van eiser en de meest westelijke windturbine.
8.2.
Op het perceel Oudendijk 5 rust op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied Korendijk” onder meer de enkelbestemming “Bedrijf” en de aanduiding “maximum bebouwingspercentage terrein 30%”. Het perceel heeft geen bouwvlak. Thorbecke heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat op het perceel Oudendijk 5 een bedrijfswoning kan worden gerealiseerd met een goothoogte van 6 meter, een bouwhoogte van 10 meter, en een maximum inhoud van 750 m3. In artikel 5, lid 5.2.3 (Bedrijfswoningen), van de planregels van het bestemmingsplan “1e herziening buitengebied 2015” staat niet dat een bedrijfswoning alleen binnen een bouwvlak mag worden gebouwd. Dat dit vereiste wel staat in artikel 5, lid 5.2.2 (Bedrijfsgebouwen), voor bedrijfsgebouwen leidt niet tot een ander oordeel. De planregel voor bedrijfswoningen moet naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als lex specialis ten opzichte van de planregel over bedrijfsgebouwen. Thorbecke stelt zich verder terecht op het standpunt dat op het perceel ook bijbehorende bouwwerken kunnen worden gerealiseerd met een maximum oppervlakte van 100 m2 en een goothoogte van 3,20 meter. Ook is op het perceel het realiseren van een erfafscheiding van 2 meter hoog toegestaan (achter de voorgevel). De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat Thorbecke met betrekking tot dit perceel niet is uitgegaan van de correcte bebouwingsmogelijkheden.
8.3.
Op het perceel Spuiweg 3 rust op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied Korendijk” de enkelbestemming “Agrarisch”. Tussen partijen is niet meer in geschil dat op grond van artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels van het bestemmingsplan “1e herziening buitengebied 2015” op het perceel gebouwen mogen worden gebouwd tot een afstand van 2 meter tot de zijdelingse en achterste perceelsgrenzen. Tussen partijen is nog wel in geschil of op grond van artikel 3, lid 3.2.7, op het perceel een windmolen van 15 meter hoog kan worden gerealiseerd. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten in verband met de nabijheid tot de windturbines van windpark Spui. Thorbecke heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de afstand tussen het perceel en de dichtstbijzijnde windturbines ongeveer 300 meter bedraagt. Eiser heeft niet geconcretiseerd aan welke regelgeving niet zou worden voldaan wanneer op het perceel Spuiweg 3 een windmolen met een hoogte van 15 meter zou worden gerealiseerd. Thorbecke is dus ook op dit perceel naar het oordeel van de rechtbank uitgegaan van de correcte bebouwingsmogelijkheden.
8.4.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser verder heeft aangevoerd geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het advies van Thorbecke op dit punt. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat de bouwmogelijkheden aan de Spuiweg 3 niet van invloed zijn op het zicht. Bij een rechte zichtlijn kijkt eiser tegen de bouwmogelijkheden op dit perceel aan. Dit blijkt ook uit de zichtlijnenkaart bij de contra-expertise. Eiser stelt terecht dat hij bij een zichtlijn richting de hemel over de bouwmogelijkheden op de Spuiweg 3 kan kijken om de westelijke windturbine te zien, maar dit is in het Thorbecke-advies ook onderkend. In het advies staat dat eiser bij verwezenlijking van de maximale bouwmogelijkheden op de tussenliggende percelen zicht op de windturbines behoudt, omdat de beschreven bouwmogelijkheden het zicht op de westelijke windturbine slechts gedeeltelijk kunnen ontnemen vanwege de bouw- en tiphoogte van deze turbine. Dat Thorbecke de tiphoogte in het advies van 30 juni 2020 niet heeft benoemd, maakt het advies naar het oordeel van de rechtbank niet onzorgvuldig, aangezien in het advies wel de maximale bouwhoogte en rotordiameter zijn benoemd, waaruit valt af te leiden wat de maximale tiphoogte is. Dat in het advies niet expliciet is vermeld dat windturbines bewegende objecten zijn maakt evenmin dat het Thorbecke-advies onzorgvuldig is. In dat verband heeft Thorbecke er in het aanvullend advies van 8 oktober 2020 terecht op gewezen dat de draaiende wieken juist de belangrijkste onderdelen van een windturbine zijn om energie op te wekken en dat het daarom niet nodig was dit expliciet te vermelden in het advies van 30 juni 2020. Verder blijkt uit het advies dat Thorbecke er rekening mee heeft gehouden dat de windturbines zowel vanuit de woning als vanaf het perceel van eiser zichtbaar zijn. De rechtbank kan het advies van Thorbecke ook volgen voor zover daarin staat dat geen sprake is van een ‘gesloten bouwwand’ als gevolg van de vijf windturbines en er dus ook in de nieuwe situatie sprake blijft van een vrij en weids uitzicht. In dat verband heeft Thorbecke van belang mogen achten dat het uitzicht tot circa een halve kilometer – planologisch gezien – niet gewijzigd is. Voor zover eiser heeft gewezen op de beperkte bouwmogelijkheden binnen de voorafgaande bestemming “Agrarisch” en de gebiedsaanduiding “openheid” geldt dat Thorbecke ook dit in het advies heeft betrokken. Naar het oordeel van het de rechtbank heeft Thorbecke zich op het standpunt kunnen stellen dat de mate van het planologisch nadeel als gevolg van de aantasting van het uitzicht en de verminderde situeringswaarde van de woning moet worden gekwalificeerd als “middelzwaar”. Dat in de contra-expertise het planologisch nadeel is ingeschat op “zwaar” betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het advies van Thorbecke onjuist is. De beroepsgrond slaagt niet.
Geluidhinder
9. Eiser betoogt onder verwijzing naar de contra-expertise dat Thorbecke zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een “beperkte” toename van geluidoverlast als gevolg van de windturbines. Volgens eiser is de planologische verslechtering “zwaar” en had het college hier nader onderzoek naar moeten doen. Ter onderbouwing van dit betoog verwijst eiser naar het “Verslag akoestisch onderzoek 2018 Bepaling referentieniveau in Nieuw-Beijerland omgeving Oudendijk versie oktober 2018” en het “Rapport Geluidsonderzoek windpark Spui ten behoeve van de omgevingsdialoog” van M+P van 3 mei 2023. Ook kent Thorbecke volgens eiser onvoldoende gewicht toe aan de hinderlijke aard van het pulserende wiekgeluid.
9.1.
Wanneer de door de aanvrager gestelde schade is te herleiden tot een gestelde toename van de geluidbelasting onder het nieuwe planologische regime, dient bij de planvergelijking in het kader van het onderzoek naar hetgeen op grond van het nieuwe planologische regime op de peildatum maximaal kan worden gerealiseerd een reële prognose te worden gemaakt van het gebruik van de bewuste gronden met de daaruit voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidbelasting. Dit onderzoek zal moeten uitwijzen of de geluidbelasting van dien aard is dat het nieuwe planologische regime een nadeliger positie van aanvrager, met daaruit voortvloeiende schade in de vorm van waardevermindering van zijn onroerende zaak, tot gevolg heeft gehad. [3]
9.2.
In het Thorbecke-advies is toegelicht dat op grond van het Activiteitenbesluit het jaargemiddelde geluidniveau Lden veroorzaakt door een windturbine of windpark bij een geluidgevoelig object (zoals een woning) niet meer mag bedragen dan 47 dB. Daarnaast geldt een ten hoogste toelaatbare waarde van 41 dB voor het jaargemiddelde geluidniveau in de nachtperiode (Lnight). Verder blijkt uit het Thorbecke-advies dat in het akoestisch onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van het inpassingsplan onder meer is berekend waar in de omgeving van het windpark de geluidbelasting van de windturbines na mitigerende maatregelen 47 dB Lden bedraagt. In het akoestisch onderzoek is dit als contour weergegeven. Thorbecke heeft naar het oordeel van de rechtbank van deze contour mogen uitgaan. Uit het Thorbecke-advies van 8 oktober 2020 blijkt dat de woning van eiser net buiten deze contour ligt. Voor zover eiser onder verwijzing naar de door hem overgelegde rapporten bestrijdt dat aan deze normen wordt voldaan, overweegt de rechtbank dat Thorbecke zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit die rapporten niet kan worden afgeleid dat niet aan de Lden-norm wordt voldaan. De rapporten zien immers op onderzoeken van de feitelijke situatie op een specifiek moment, terwijl de Lden-norm een jaargemiddelde is. Piekgeluiden worden daarbij niet afzonderlijk beschouwd.
9.3.
In het Thorbecke-advies staat verder dat ondanks het voldoen aan de wettelijke normen ten aanzien van geluid nog wel planologisch nadeel is ontstaan. Door de komst van de windturbines is sprake van een grotere akoestische belasting dan voorheen maximaal mogelijk was. Een toename van geluidoverlast is aannemelijk. Volgens het advies moet er wel rekening mee worden gehouden dat eiser onder het oude planologische regime ook met enige geluidshinder kan worden geconfronteerd vanuit de omgeving en door de ligging naast een bedrijfsperceel (hoveniersbedrijf) en nabij agrarische bedrijvigheid. Dit betekent dat in de planvergelijking rekening moet worden gehouden met het feit dat de woning van eiser in de oude situatie al onder een bepaalde akoestische belasting stond. Het geluid van windturbines is permanenter van aard in vergelijking tot de bestaande geluidbronnen in de omgeving. Daar komt bij dat de hinder van de windturbines zich met name ook in de nacht manifesteert, wanneer het basis-geluidsniveau – zeker in een overwegend agrarisch buitengebied – aanzienlijk lager is. In het advies van Thorbecke wordt geconcludeerd dat “beperkt” planologisch nadeel is ontstaan.
9.3.1.
De rechtbank overweegt dat de planvergelijking op het onderdeel geluid door Thorbecke onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. Het college had dit advies dan ook niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. De rechtbank overweegt daartoe als eerste dat Thorbecke de bestaande geluidsbelasting onder het oude planologische regime niet heeft gekwantificeerd of anderszins inzichtelijk heeft gemaakt. Het Thorbecke-advies merkt op dat de woning van eiser al onder een akoestische belasting stond, maar biedt geen inzicht in wat deze belasting zou kunnen inhouden. Het Thorbecke-advies benoemt slechts een aantal planologisch toegestane geluidbronnen, zoals landbouwmachines, pompen en irrigatievoorzieningen en geluid vanuit nabije bedrijfsmatige en agrarische bedrijfsactiviteiten, maar het advies maakt geen inschatting van de geluidbelasting die deze bronnen zouden veroorzaken op de woning van eiser. Dit had naar het oordeel van de rechtbank wel van Thorbecke mogen worden verwacht. Om de toename van de geluidhinder onder het nieuwe planologisch regime te kunnen bepalen – en te kunnen kwalificeren als “beperkt” – moet immers tot op zekere hoogte inzichtelijk zijn wat de geluidsbelasting onder het oude planologische regime was. De rechtbank overweegt verder dat Thorbecke voor het geluidniveau in het nieuwe planologische regime alleen kijkt naar de geluidhinder afkomstig van de windturbines. Thorbecke geeft hiermee geen inzicht in wat de totale gecumuleerde geluidbelasting is vanwege de windturbines en de andere reeds bestaande (planologisch maximaal mogelijke) bronnen op de woning van eiser. Dat volgens Thorbecke de geluidstoename niet als “zwaar” kan worden gekwalificeerd, omdat een geluidsbelasting van 40 dB gelijk staat aan zeer zachte spraak in een rustige kamer, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt dat Thorbecke daarmee nog steeds niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom slechts sprake is van “beperkt” planologisch nadeel. De rechtbank acht in dit kader relevant dat Thorbecke ter zitting heeft verklaard dat ook bij een geluidbelasting van 40 dB sprake zou kunnen zijn van meer dan beperkt planologisch nadeel als sprake is van een grote toename van geluid ten opzichte van het oude planologisch regime. Bij het bepalen van de omvang van het planologisch nadeel is dus niet de geluidbelasting in de nieuwe situatie doorslaggevend, maar gaat het om het verschil met de oude situatie. De beroepsgrond slaagt.
Gezondheidsrisico’s
10. Eiser heeft op 9 juni 2023 een document naar de rechtbank gestuurd waarin hij onder meer heeft gewezen op de gezondheidsrisico’s van het geluid van windturbines voor de omgeving. Eiser heeft toegelicht dat de windturbines onder meer hebben geleid tot slapeloosheid, long/hoestklachten, oorsuizen, concentratieverlies en verstoring van de stoelgang. Al deze klachten zijn volgens eiser verdwenen nadat hij is verhuisd naar een andere omgeving.
10.1
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [4] moet een geobjectiveerde vergelijking worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Subjectieve elementen spelen daarbij geen rol.
10.2
De rechtbank overweegt – onder verwijzing naar de uitspraak [5] van de Afdeling van 12 april 2023 – dat in de huidige stand van zaken weliswaar voldoende bewijs is voor hinder, maar dat er geen eenduidig bewijs is voor andere gezondheidseffecten als gevolg van windturbinegeluid. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de klachtenbeleving van eiser en zijn partner en hen daarin serieus neemt, heeft het college gelet op het in overweging 10.1 geschetste kader, de andere door eiser gestelde gezondheidseffecten niet bij de beoordeling behoeven te betrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Slagschaduw
11. Eiser betoogt dat Thorbecke de hinder vanwege slagschaduw ten onrechte heeft aangemerkt als “zeer gering / minimaal”. Volgens de contra-expertise die eiser heeft laten opstellen valt de slagschaduw in de categorie “licht”. In dat verband wijst eiser erop dat de bouwmogelijkheden op tussenliggende percelen beperkt zijn en opgaand groen de slagschaduw niet zal beperken, aangezien de slagschaduw zich met name voordoet in de herfst en lente, wanneer bomen nauwelijks blad hebben.
11.1.
Het college stelt zich – onder verwijzing naar de adviezen van Thorbecke van
30 juni 2020 en 8 oktober 2020 – op het standpunt dat uit het slagschaduwonderzoek dat is uitgevoerd in het kader van het inpassingsplan blijkt dat de woning van eiser buiten de slagschaduwcontour valt, maar zijn woonperceel er deels binnen. In dat slagschaduwonderzoek is geen rekening gehouden met tussenliggende bebouwing of blijvend opgaand groen. Net als bij de schadefactor “uitzicht” speelt bij de planvergelijking in dit geval volgens Thorbecke een rol dat bebouwing mogelijk is tussen de woning van eiser en de meest westelijke windturbine. Verder heeft Thorbecke erop gewezen dat de windturbines zijn voorzien van een stilstandregeling en zullen worden uitgeschakeld wanneer de norm van 5 uur en 40 minuten slagschaduw per jaar wordt overschreden. Ook acht Thorbecke de noordelijke ligging van de windturbines ten opzichte van de woning van eiser en de afstand daartussen van belang. Dit leidt ertoe dat het nadeel zich slechts een beperkt deel van de dag en niet het gehele jaar is te verwachten.
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat de adviezen van Thorbecke op dit punt begrijpelijk zijn en de conclusie te volgen is. De door eiser ingebrachte contra-expertise biedt naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten om aan de juistheid van de Thorbecke-adviezen te twijfelen. In dat verband overweegt de rechtbank dat op dit punt de contra-expertise uitgaat van dezelfde feitelijke situatie als Thorbecke, namelijk: het perceel van eiser valt deels binnen de slagschaduwcontour en de woning er net buiten. Verder wordt zowel in de contra-expertise als in de Thorbecke-adviezen uitgegaan van het gegeven dat door de stilstandvoorziening wordt voldaan aan de norm van artikel 3.12, eerste lid, van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. In de contra-expertise is daar weliswaar aan toegevoegd dat het voldoen aan de normen niet betekent dat geen planologisch nadeel zal optreden, maar wordt niet inzichtelijk gemaakt hoe wordt gekomen tot een andere inschatting van het planologisch nadeel. Het enkele gegeven dat het planologisch nadeel in de contra-expertise anders is gewaardeerd, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het advies van Thorbecke onjuist is. De beroepsgrond slaagt niet.
Obstakelverlichting
12. Eiser ervaart lichthinder als gevolg van de obstakelverlichting van de windturbines. In de avond en de nacht veroorzaakt de obstakelverlichting hinderlijk rood licht, zowel op de mast als op de gondel, in een omgeving waar nauwelijks ander licht is. Door de draaiende rotorbladen ontstaat ook een knipperlichteffect. De hinder als gevolg van de obstakelverlichting is ten onrechte als “minimaal” gekwalificeerd.
12.1
In de adviezen van Thorbecke van 30 juni 2020 en 8 oktober 2020 staat dat de windturbines zijn voorzien van verlichting ter bescherming van de luchtvaart. De nachtverlichting zal weliswaar zichtbaar zijn, maar leidt niet tot een merkbare toename van verlichting van de omgeving. Volgens Thorbecke brengt dit daarom nauwelijks een dusdanig nadeel met zich dat het zich kan vertalen in een waardevermindering van de onroerende zaak van eiser. De rechtbank kan dit standpunt volgen. In dat verband heeft Thorbecke van belang mogen achten dat de lichtbron een beperkte lichtsterkte heeft en deze primair is gericht op het luchtruim. Verder moet in dit verband ook de afstand tussen de windturbines en de woning van eiser in aanmerking worden genomen. De rechtbank merkt daarbij op dat het niet zo is dat Thorbecke de invloed van de obstakelverlichting niet onderkent, maar de invloed daarvan terecht heeft betrokken in het kader van het gewijzigde karakter van het uitzicht en de situering van de woning. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Gelet op de aard van het gebrek, ziet de rechtbank geen mogelijkheden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om een tussenuitspraak te doen en een bestuurlijke lus toe te passen. In dat kader is het volgende van belang. Op de zitting van 22 juni 2023 heeft de rechtbank een cluster van tien planschade-zaken behandeld die allen betrekking hebben op het Inpassingsplan Spui. In uitspraken van heden in vier zaken waarin aan eisers voorzienbaarheid van de schade werd tegengeworpen, heeft de rechtbank gemotiveerd waarom deze zaken zich niet lenen voor het toepassen van een bestuurlijke lus. Gelet op de samenhang tussen de tien beroepen, verdient het gelet op een efficiënte rechtspleging de voorkeur dat eventuele hogerberoepsprocedures van alle partijen gelijktijdig kunnen worden gevoerd. Tegen een tussenuitspraak kan nog geen hoger beroep worden ingesteld. Dit kan pas bij een einduitspraak. Daarom doet de rechtbank in dit beroep geen tussenuitspraak. De rechtbank zal het college opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat het college de planvergelijking met betrekking tot geluidhinder beter zal moeten motiveren in het nieuwe besluit
14. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1). Ook moet het college het door eiser betaalde griffierecht van
€ 178,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, voorzitter, en mr. A.J. van der Ven en
mr. A. Drahmann, leden, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:390) en de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:495