In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroep van een Litouwse burger tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die sinds 2021 in Nederland verblijft, had geen rechtmatig verblijf op basis van het Unierecht en moest Nederland verlaten. Het primaire besluit, dat op 15 maart 2022 werd genomen, stelde dat eiser binnen 28 dagen Nederland moest verlaten. Dit besluit werd op 8 juni 2022 aan eiser medegedeeld. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 11 oktober 2022. De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2023 behandeld, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris ten onrechte een vertrektermijn van 28 dagen had opgelegd, aangezien de Verblijfsrichtlijn een minimale termijn van een maand vereist. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat eiser Nederland uiterlijk over een maand moet verlaten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belangenafweging die door de Staatssecretaris was gemaakt, niet in het voordeel van eiser was uitgevallen, omdat hij niet had aangetoond dat hij over middelen van bestaan beschikte en hij meerdere keren in aanraking was gekomen met de politie vanwege overlast en winkeldiefstallen. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.674,- en veroordeeld dat deze kosten door de Staatssecretaris moeten worden vergoed.