ECLI:NL:RBDHA:2023:14334

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
NL22.22269
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot beëindiging verblijfsrecht van Litouwse burger op grond van Unierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroep van een Litouwse burger tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die sinds 2021 in Nederland verblijft, had geen rechtmatig verblijf op basis van het Unierecht en moest Nederland verlaten. Het primaire besluit, dat op 15 maart 2022 werd genomen, stelde dat eiser binnen 28 dagen Nederland moest verlaten. Dit besluit werd op 8 juni 2022 aan eiser medegedeeld. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 11 oktober 2022. De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2023 behandeld, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris ten onrechte een vertrektermijn van 28 dagen had opgelegd, aangezien de Verblijfsrichtlijn een minimale termijn van een maand vereist. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat eiser Nederland uiterlijk over een maand moet verlaten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belangenafweging die door de Staatssecretaris was gemaakt, niet in het voordeel van eiser was uitgevallen, omdat hij niet had aangetoond dat hij over middelen van bestaan beschikte en hij meerdere keren in aanraking was gekomen met de politie vanwege overlast en winkeldiefstallen. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.674,- en veroordeeld dat deze kosten door de Staatssecretaris moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.22269

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. de Jong).

Procesverloop

In het besluit van 15 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van het Unierecht en bepaald dat eiser Nederland moet verlaten. Dit besluit is op 8 juni 2022 aan eiser uitgereikt.
In het besluit van 11 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Litouwse nationaliteit te zijn en is geboren op [geboortedatum]. Hij verblijft sinds 2021 in Nederland. Eiser komt sindsdien met regelmaat in aanraking met de politie, onder meer vanwege het veroorzaken van overlast en het plegen van winkeldiefstallen. De politie heeft daarom zijn situatie onderzocht. Eiser is in dat verband op 3 februari 2022 gehoord door de politie. Op 3 februari 2022 heeft de politie verweerder voorgesteld om het verblijfsrecht van eiser te beëindigen. Verweerder heeft vervolgens in het primaire besluit van 15 maart 2022 vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en bepaald dat eiser Nederland binnen 28 dagen moet verlaten.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd en aan de vaststelling dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft (gehad) ten grondslag gelegd dat hij niet voldoet aan de geldende voorwaarden voor rechtmatig verblijf langer dan drie maanden. Uit het onderzoek van de politie blijkt immers dat eiser langer dan drie maanden in Nederland verblijft, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland en niet geregistreerd staat in de Basisregistratie Personen (brp). Eiser heeft meerdere winkeldiefstallen gepleegd, waarvoor hij ook veroordeeld is en hij is meerdere malen in aanraking gekomen met de politie omdat hij overlast heeft veroorzaakt. Niet is gebleken van het verrichten van arbeid door eiser of een arbeidsverleden. Eiser heeft ook niet aangetoond een reële kans op werk te hebben, er is geen bewijs overgelegd van het zoeken naar werk. Eiser heeft zwart gewerkt, heeft geen middelen van bestaan en is evenmin aan te merken als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan. Ook heeft eiser niet de vrije beschikking over het geld van derden. Hierbij heeft een belangenafweging plaatsgevonden die in het nadeel van eiser is uitgevallen. De eerder bepaalde termijn om Nederland te verlaten is niet overeenkomstig het Unierecht, aldus verweerder, eiser is hierdoor echter niet geschaad in zijn belangen. Eiser moet Nederland binnen één maand verlaten en zich naar Litouwen begeven.
De beoordeling
Het verblijfsrecht op grond van het Unierecht
3. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), waarin artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn is geïmplementeerd. De vaststelling van de onrechtmatigheid van het verblijf van eiser leidt echter niet automatisch tot verwijdering. Op grond van de Verblijfsrichtlijn is, zo heeft verweerder ook onderkend, een afzonderlijke beoordeling van de toelaatbaarheid van de verwijdering vereist. In dat verband moet een belangenafweging worden gemaakt. Die heeft verweerder ook verricht.
3.1.
Eiser stelt dat verweerder de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Daartoe voert hij aan dat het niet voldoen aan de vereisten van
artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn ten onrechte in zijn nadeel in de belangenafweging is betrokken. Eiser stelt dat hij zwart werkt en dat hij vanwege het ontbreken van een paspoort geen arbeidsovereenkomst aan kan gaan. Hij is in afwachting van een door hem aangevraagd paspoort. Ook heeft verweerder ten onrechte de omstandigheid dat eiser hier in Nederland een vriendin heeft, met wie hij door het ontbreken van het paspoort ook geen bestaan kan opbouwen, niet (voldoende) meegewogen.
3.2.
Allereerst merkt de rechtbank op dat zij de stelling van eiser dat in dit kader de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eiser is uitgevallen, interpreteert in die zin dat verweerder de feiten onjuist zou hebben geïnterpreteerd. Het al dan niet hebben van rechtmatig verblijf van een Unieburger in een andere lidstaat is immers een declaratoir recht waarbij de lidstaat de feiten interpreteert om te beoordelen of de Unieburger aan de voorwaarden voldoet. Dit staat los van de belangenafweging zoals die plaats vindt in het kader van de verwijdering van eiser (zie 4. en verder).
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verweerder de feiten om te beoordelen of eiser aan de voorwaarden voor verblijf langer dan drie maanden voldoet onjuist zou hebben geïnterpreteerd of gewogen. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming de relevante door eiser gestelde omstandigheden betrokken. Verweerder heeft ook ten nadele van eiser de omstandigheid kunnen betrekken dat hij niet heeft aangetoond dat hij beschikt over middelen van bestaan of inkomen om in zijn eigen onderhoud te voorzien. Eiser heeft sinds zijn aankomst in Nederland in 2021 diverse winkeldiefstallen gepleegd, dit heeft verweerder in het nadeel van eiser kunnen meewegen. Niet valt in te zien waarom deze omstandigheden geen rol in de belangenafweging zouden mogen spelen. De stelling van eiser dat hij geen arbeidsovereenkomst heeft kunnen aangaan vanwege het ontbreken van een paspoort, welk paspoort hij stelt te hebben aangevraagd, heeft eiser (tot op heden) niet onderbouwd. Verder heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser niet heeft aangetoond een vaste woon- of verblijfplaats te hebben en dat hij gebruik maakt van sociale voorzieningen om hier te kunnen leven. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het gebruik van een daklozenopvang, al dan niet in samenhang met andere feiten en/of omstandigheden, kan aantonen dat die persoon niet in zijn/haar onderhoud kan voorzien. Daar komt bij dat eiser weliswaar heeft gesteld dat hij zwart werkt, welk inkomen (eventueel) meegewogen zou kunnen worden, (ook) deze stelling is niet door eiser onderbouwd. Het is aan eiser om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voor verblijf langer dan drie maanden voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dit dan ook niet aangetoond. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De in het kader van de verwijderingsmaatregel opgelegde vertrektermijn
4. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in het primaire besluit ten onrechte een vertrektermijn van 28 dagen had opgelegd, nu die vertrektermijn in lijn met de Verblijfsrichtlijn minimaal een maand (30 dagen) dient te bedragen. [1] Dit gebrek heeft verweerder, naar hij stelt, in het bestreden besluit hersteld. In het bestreden besluit staat nu: ‘U moet Nederland binnen 1 maand verlaten en zich naar Litouwen begeven. Als u dat niet doet kunt u worden uitgezet’. Eiser stelt zich op het standpunt dat ‘binnen een maand’ nog altijd minder is dan de richtlijn voorschrijft.
4.1.
De rechtbank oordeelt als volgt. Verweerder heeft erkend dat in het primaire besluit de minimale vertrektermijn niet in acht is genomen. Anders dan verweerder meent, is dit in het bestreden besluit echter niet afdoende hersteld. Nu verweerder in het bestreden besluit een termijn heeft gehanteerd van ‘binnen een maand’ is nog altijd sprake van een vertrektermijn korter dan een maand. Verweerder had moeten bepalen dat eiser Nederland “uiterlijk over een maand” moet verlaten, althans bewoordingen met een dergelijke strekking moeten gebruiken. De rechtbank volgt het door verweerder ter zitting aangevoerde subsidiaire standpunt dat eiser – nu de vertrektermijn reeds is verstreken en dit geen gevolgen heeft gehad voor eiser – geen belang meer heeft bij een oordeel hierover, niet. Alleen al vanwege de verzochte proceskostenvergoeding bestaat voor eiser wel een belang. Nu niet aan de richtlijn is voldaan, slaagt de beroepsgrond.
4.2.
Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder een belangenafweging had moeten maken waarom de vertrektermijn in dit geval niet langer is dan een maand. Verweerder heeft onder meer gesteld dat voor hem geen verplichting bestaat om actief te onderzoeken of er feiten en omstandigheden zijn die een langere vertrektermijn zouden rechtvaardigen. Eiser is ook niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank is van oordeel dat het in eerste instantie aan de vreemdeling is om tijdens het gehoor feiten en omstandigheden aan te voeren die maken dat een langere vertrektermijn nodig is. Dat is in dit geval niet gebeurd. Eiser heeft ook in bezwaar en beroep geen omstandigheden in dat kader naar voren gebracht, noch gesteld dat hij vanwege omstandigheden een langere vertrektermijn nodig heeft. Evenmin heeft eiser gesteld dat en hoe hij in zijn belangen is geschaad. De rechtbank merkt op dat de opgelegde vertrektermijn inmiddels ruimschoots is verstreken. Verder is niet gesteld of gebleken dat aan eiser beperkende maatregelen zijn opgelegd. Van een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek op dit punt is de rechtbank dan ook niet gebleken.
4.3
Eiser betoogt tot slot dat verweerder dient aan te tonen op welke wijze hij zijn verblijf daadwerkelijk en effectief kan beëindigen, waarbij is opgemerkt dat het voor eiser onduidelijk is onder welke voorwaarden hij in de toekomst een nieuw verblijfsrecht kan genieten. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Onder welke voorwaarden eiser zijn verblijf daadwerkelijk en effectief kan beëindigen en in de toekomst rechtmatig verblijf kan genieten hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval en kan niet op voorhand worden vastgesteld. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft immers in haar uitspraak van 22 juni 2021 (C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506) vastgesteld dat enkel fysiek vertrek uit de betreffende lidstaat niet volstaat. Een burger van de Unie moet zijn verblijf daadwerkelijk en effectief hebben beëindigd zodat bij een terugkeer naar die lidstaat zijn verblijf in werkelijkheid geen voorzetting is van zijn eerdere verblijf in deze lidstaat (r.o. 81). Of de burger van de Unie zijn verblijf in een lidstaat daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd moet volgens het Hof worden nagegaan aan de hand van een algehele beoordeling van alle omstandigheden (r.o. 82). Het Hof heeft die elementen uitgewerkt in rechtsoverwegingen 90, 91 en 93. Gelet hierop was verweerder dan ook niet gehouden om aan te tonen op welke wijze eiser zijn verblijf daadwerkelijk en effectief kan beëindigen en onder welke voorwaarden hij weer in Nederland zou kunnen verblijven. Van een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek is de rechtbank, ook voor wat betreft dit punt, dan ook niet gebleken.
Conclusie en gevolgen
5. Gelet op wat de rechtbank heeft geoordeeld met betrekking tot de onjuiste vertrektermijn, verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank voorziet zelf in de zaak, in die zin dat het bezwaar gegrond wordt verklaard voor wat betreft de onjuiste vertrektermijn van binnen een maand. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit op dit punt en bepaalt dat de vertrektermijn minimaal een maand bedraagt. Nu er in dit geval geen aanleiding is gezien een langere vertrektermijn toe te kennen, betekent dit dat eiser uiterlijk over een maand Nederland moet verlaten. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarin heeft bepaald dat eiser Nederland binnen een maand moet verlaten;
- stelt in de plaats daarvan een vertrektermijn van minimaal een maand vast en bepaalt dat eiser uiterlijk over een maand Nederland moet verlaten, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van
mr.T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3556, rechtsoverweging 3.