In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, bestaande uit een moeder en haar kinderen van Syrische afkomst, hebben een aanvraag ingediend voor verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De aanvraag werd afgewezen omdat de staatssecretaris van mening was dat er geen sprake was van een familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, aangezien de referent, de zoon en broer van de eisers, al lange tijd in zijn eigen levensonderhoud voorziet en niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. De rechtbank heeft het beroep van de eisers op 8 mei 2023 behandeld, waarbij de referent en de gemachtigde van de eisers aanwezig waren. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de referent niet voldeed aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid, omdat hij sinds 2014 zelfstandig leeft en geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie heeft met zijn moeder en zussen. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging die door de staatssecretaris was gemaakt, waarbij de belangen van de eisers werden afgewogen tegen het economisch belang van de Nederlandse staat, voldoende was onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van een hechte persoonlijke band tussen de referent en zijn familieleden, en dat de afwijzing van de aanvraag dus terecht was.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eisers ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter J.J.P. Bosman, in aanwezigheid van griffier R.S. Ouertani, en werd openbaar gemaakt op 2 oktober 2023.