ECLI:NL:RBDHA:2023:14284

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
22 september 2023
Zaaknummer
10424433 \ EJ VERZ 23-81988
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om transitievergoeding wegens ontbreken arbeidsovereenkomst tussen ex-partners

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkneemster en haar ex-partner, die tevens haar werkgever was. De werkneemster verzocht om toekenning van een transitievergoeding van € 3.240,00 bruto, na de beëindiging van haar dienstverband per 1 januari 2023. De werkneemster stelde dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen haar en de werkgever, terwijl de werkgever dit betwistte en stelde dat er geen arbeidsovereenkomst bestond. De kantonrechter heeft de procedure gestart op basis van het verzoekschrift van de werkneemster, dat op 31 maart 2023 was ingediend.

De feiten van de zaak tonen aan dat de werkneemster sinds 1 januari 2017 op de loonlijst van de werkgever stond en dat er in 2019 een schriftelijke overeenkomst was ondertekend die als arbeidsovereenkomst werd aangeduid. Echter, de werkgever stelde dat deze overeenkomst fiscaal van aard was en dat er in de praktijk geen uitvoering aan was gegeven. De kantonrechter heeft de vraag beantwoord of er sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Hierbij zijn de vier elementen van de arbeidsovereenkomst in overweging genomen: de verplichting tot het verrichten van arbeid, de verplichting tot het betalen van loon, de duur van de overeenkomst en de aanwezigheid van een gezagsverhouding.

De kantonrechter concludeerde dat er geen arbeidsovereenkomst was ontstaan, omdat de werkneemster niet verplicht was om arbeid te verrichten en de betalingen niet als loon in de zin van de wet konden worden gekwalificeerd. De kantonrechter heeft het verzoek van de werkneemster om de transitievergoeding toe te kennen afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van de werkgever, die zijn vastgesteld op € 793,00. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Leiden
JL (C)
Rep.nr.: 10424433 \ EJ VERZ 23-81988
Datum: 12 juli 2023
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[werkneemster],
te [plaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [werkneemster] ,
gemachtigde: mr. R.J. Bouwmeester,
tegen
[werkgever B.V.]
,
te [plaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [werkgever B.V.] ,
gemachtigde: mr. D. Toet.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 31 maart 2023, met producties;
- het verweerschrift, met producties;
- de brief van 26 mei 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de mondelinge behandeling van 16 juni 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
[werkgever B.V.] is een persoonlijke holding van [werkgever holding] (hierna te noemen: [werkgever holding] ). [werkgever holding] heeft drie dochtermaatschappijen c.q. werkmaatschappijen waarin werkzaamheden worden verricht, zoals interieurbouw- en afbouw voor particulieren en bedrijven. Statutair bestuurder en enig aandeelhouder van [werkgever B.V.] is [directeur] (hierna te noemen: [directeur] ).
2.2.
Vanaf 2007 bestond tussen [werkneemster] en [directeur] een affectieve relatie. In 2020 zijn zij in het huwelijk getreden. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren. Op 26 september 2022 is het verzoek tot echtscheiding ingediend.
2.3.
[werkneemster] is op 1 januari 2017 op de loonlijst van [werkgever B.V.] geplaatst. Op 2 juli 2019 hebben partijen een schriftelijke overeenkomst ondertekend die in de kop wordt aangeduid als ‘Arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd’.
2.4.
In de overeenkomst staan onder meer de volgende bepalingen:
“(…)
Artikel 1 Indiensttreding, functie en proeftijd
Werkneemster treedt in de functie van administratief medewerkster sedert 1 januari 2017 bij werknemer in dienst voor onbepaalde tijd.
(…)
Op aangeven van werknemer zal werkneemster echter ook andere werkzaamheden verrichten dan die tot de normale uitoefening van zijn functie behoren, indien het belang van de onderneming dit vereist en de werkzaamheden redelijkerwijs van werkneemster verlangd kunnen worden.
Artikel 2 Salaris
Het salaris bedraagt € 1.500,00 bruto per maand per 1 januari 2019.
Het overeengekomen salaris is gebaseerd op een overeengekomen arbeidsduur als bedoeld in artikel 3.
(…)
Artikel 3 Werktijden en overwerk
De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor 30 uur per week.
Artikel 4
Werkneemster heeft naar evenredigheid van de duur van het dienstverband recht op 22 vakantiedagen naar rato, per kalenderjaar met behoud van salaris. (…)”.
2.5.
Bij brief van 30 december 2022 heeft [directeur] namens [werkgever B.V.] onder meer het volgende aan [werkneemster] geschreven:
“Op 1 januari 2017 bent u op de loonlijst van [werkgever B.V.] geplaatst en is op papier een ‘arbeidsovereenkomst’ gesloten. De reden hiervan was fiscaal van aard. In de praktijk wordt echter aan deze overeenkomst geen uitvoering gegeven.
(…)
Dat betekent dat van een arbeidsovereenkomst ex artikel 7:610 BW geen sprake is. Er komt u dan ook geen ontslagbescherming toe.
Middels deze brief beëindigt [werkgever B.V.] deze (onbenoemde) overeenkomst dan ook per 1 januari 2023. (…)”.
2.6.
[werkneemster] heeft op voormelde brief bij e-mailbericht van 30 december 2022 als volgt gereageerd:
“Er is geen sprake van een onbenoemde arbeidsovereenkomst. Er is sprake van een contractuele overeenkomst. (…)”, en vervolgens:
“(…) Zoals u wellicht uit mijn eerdere bericht kon opmaken, maar hierbij in ieder geval direct bewoord, ga ik hier net mee akkoord. Er is sprake van een contractueel overeengekomen dienstverband. De reden dat ik geen werkzaamheden meer verricht is omdat alle codes en wachtwoorden zijn gewijzigd. Hierdoor is het mij onmogelijk gemaakt de werkzaamheden voort te zetten. (…)”.
2.7.
Bij brief van 12 januari 2023 heeft [werkneemster] het volgende aan [werkgever B.V.] geschreven:
“(…) Als gevolg van alle zaken die op dit moment spelen, zowel privé als op werk, meld ik mij per direct ziek. Ik ben niet langer in staat om de bij de arbeidsovereenkomst overeengekomen taken te verrichten. Ik wil jou vragen de arboarts in te schakelen en deze contact met mij op te laten nemen voor het maken van een afspraak. (…)”.

3.Het geschil

3.1.
[werkneemster] verzoekt – samengevat – bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, [werkgever B.V.] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 3.240,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [werkgever B.V.] in de proceskosten.
3.2.
[werkneemster] heeft aan haar verzoek – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. Sinds 1 juli 2019 is sprake van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. [werkgever B.V.] heeft de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2023 opgezegd. [werkneemster] heeft daarom recht op een transitievergoeding ex artikel 7:673 BW. De door [werkneemster] berekende transitievergoeding is gebaseerd op een bruto maandinkomen van € 1.500,00, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
3.3.
[werkgever B.V.] heeft verweer gevoerd. [werkgever B.V.] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [werkneemster] , met veroordeling van [werkneemster] in de (na)kosten van deze procedure. [werkgever B.V.] betwist primair dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. [werkneemster] kan derhalve geen aanspraak maken op een transitievergoeding, aldus [werkgever B.V.] .
3.4.
Op de verdere stellingen van partijen wordt hierna bij de beoordeling – voor zover relevant – nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vraag die moet worden beantwoord is of er tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen in de zin van artikel 7:610 BW. De kantonrechter beantwoordt die vraag ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
Het toetsingskader voor de beoordeling of een overeenkomst gekwalificeerd moet worden als arbeidsovereenkomst wordt gevormd door artikel 7:610 BW, nader ingevuld door (onder meer) de arresten van de Hoge Raad van 14 november 1997 (Groen/Schoevers, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495) en 6 november 2020 (X./Gemeente Amsterdam, ECLI:NL:HR:2020:1746).
4.3.
Artikel 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. De definitie van de arbeidsovereenkomst kan dus worden onderscheiden in vier elementen: (i) de verplichting tot het verrichten van (persoonlijke) arbeid, (ii) de verplichting tot het betalen van loon, (iii) gedurende een zekere tijd en (iv) aanwezigheid van een gezagsverhouding.
4.4.
Welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen, moet worden vastgesteld door middel van uitleg aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf. Op grond van die maatstaf komt het bij de beantwoording van de vraag wat de inhoud is van de op dit punt door partijen gemaakte afspraken aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze afspraken mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zulks in het licht van alle omstandigheden van het geval. Nadat zo de overeengekomen rechten en verplichtingen – en hiermee de inhoud van de overeenkomst – zijn vastgesteld, moet beoordeeld worden of de overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan de omschrijving van een arbeidsovereenkomst in artikel 7:610 BW, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen.
4.5.
Hoewel partijen de tussen hen gesloten schriftelijke overeenkomst een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben genoemd, is dit niet doorslaggevend. Beoordeeld moet worden of aan de hand van de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen aan de hiervoor genoemde wettelijke elementen uit artikel 7:610 BW is voldaan. Ten aanzien daarvan overweegt de kantonrechter het volgende.
Arbeid gedurende een zekere tijd
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [werkneemster] in enige vorm werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever B.V.] . De kantonrechter begrijpt dat [werkneemster] gedurende een zekere periode in ieder geval administratieve werkzaamheden voor [werkgever B.V.] heeft verricht. Niet is komen vast te staan of [werkneemster] die werkzaamheden verrichtte omdat zij hiertoe op grond van een overeenkomst verplicht was, of dat zij dit deed uit hoofde van de affectieve relatie tussen partijen. Daarbij is van belang dat de omvang van de werkzaamheden niet is komen vast te staan. [werkneemster] heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat zij niet weet hoe veel uur zij precies voor [werkgever B.V.] heeft gewerkt. De kantonrechter begrijpt de stellingen van partijen aldus dat het ook niet de bedoeling van partijen was dat [werkneemster] de op papier overeengekomen 30 uur per week daadwerkelijk zou werken. Zij hadden met name voor ogen dat [werkneemster] de tijd en vrijheid had om voor de kinderen te zorgen terwijl [directeur] uren kon maken in het bedrijf. [werkneemster] heeft daarover ter zitting nog gezegd dat zij de administratie tussendoor tijdens de slaapjes van de kinderen deed. Ook heeft [werkneemster] ter zitting aangegeven dat zij op een gegeven moment bij een uitzendbureau is gaan werken omdat zij “weer aan het werk wilde”. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de kantonrechter voldoende dat partijen geen verplichting tot het verrichten van arbeid zijn overeengekomen.
Loon
4.7.
Niet in geschil is dat [werkneemster] jarenlang maandelijks een bedrag van [werkgever B.V.] heeft ontvangen onder de noemer ‘salaris’, onder verstrekking van loonstroken. Dat maakt echter op zichzelf nog niet dat kan worden gesproken van loon in het kader van artikel 7:610 BW. Daarvan is sprake als de betaling kan worden aangemerkt als een tegenprestatie voor de bedongen arbeid (Hoge Raad 18 december 1953, ECLI:NL:HR:1953:219). Dat de maandelijkse betaling dat karakter had, is onvoldoende gebleken. Daarbij acht de kantonrechter het volgende van belang. [werkgever B.V.] heeft aangevoerd dat het uitsluitend een fiscaal en financieel aantrekkelijke constructie van partijen betrof om aan [werkneemster] maandelijks bedrag uit te keren. Dat is door [werkneemster] niet, althans onvoldoende, weersproken. Naar het oordeel van de kantonrechter is het niet ongebruikelijk dat de ene levenspartner c.q. echtgenoot meewerkt in het bedrijf van de andere en dat in dit verband ‘fiscale constructies’ worden gehanteerd. Dat sprake was van een dergelijke constructie, blijkt temeer uit het feit dat de hoogte van het maandelijks te ontvangen bedrag niet afhing van het aantal gewerkte uren. Hoewel het feit dat op de maandelijkse betaling loonheffing werd ingehouden, zoals [werkneemster] ter zitting heeft gesteld en ook uit de loonstroken blijkt, zou kunnen duiden op het bestaan van een arbeidsovereenkomst, is de kantonrechter met [werkgever B.V.] van oordeel dat dit, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende is om te spreken van overeengekomen loon in de zin van artikel 7:610 BW.
Gezagsverhouding
4.8.
De kantonrechter stelt voorop dat een gezagsverhouding tussen levenspartners c.q. echtgenoten niet voor de hand ligt. In die omstandigheden mag van [werkneemster] worden verwacht dat zij haar stelling dat wel degelijk sprake is geweest van een gezagsverhouding voldoende onderbouwt. De enkele stelling dat er een gezagsverhouding bestond met [werkgever B.V.] en niet met [directeur] is daarvoor, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van [werkgever B.V.] , onvoldoende. Daar komt bij dat [werkneemster] ter zitting heeft toegelicht dat zij haar werkzaamheden vanuit de (gezamenlijke) woning verrichtte, terwijl [werkgever B.V.] elders is gevestigd. [werkneemster] kon haar werkzaamheden daardoor zonder direct toezicht van [directeur] uitvoeren. [directeur] heeft onweersproken aangevoerd dat [werkneemster] nagenoeg vrij was in de invulling van de duur en de inhoud van haar werkzaamheden en de tijdstippen waarop zij die al dan niet wilde uitvoeren. Zoals hiervoor reeds is overwogen, was dat ook de bedoeling van partijen, zodat [werkneemster] voor de kinderen kon zorgen. [werkneemster] was bovendien volledig vrij in het opnemen van langdurig verlof. Van afspraken tussen partijen over de werktijden, vakanties etc. is bovendien niet gebleken. Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de kantonrechter voldoende dat er geen gezagsverhouding heeft bestaan tussen partijen.
Conclusie
4.9.
Op grond van het voorgaande concludeert de kantonrechter dat de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen niet kwalificeren als arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Dat betekent dat de kantonrechter het verzoek van [werkneemster] om [werkgever B.V.] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding zal afwijzen.
Proceskosten
4.10.
[werkneemster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [werkgever B.V.] worden tot aan deze uitspraak begroot op € 793,00 aan salaris gemachtigde.
4.11.
De verzochte veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst het verzoek van [werkneemster] af;
5.2.
veroordeelt [werkneemster] in de proceskosten, aan de zijde van [werkgever B.V.] tot vandaag vastgesteld op € 793,00,
5.3.
veroordeelt [werkneemster] tot betaling van € 132,00 aan nasalaris, voor zover [werkgever B.V.] daadwerkelijk nakosten zal maken, en voorts, indien betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van de beschikking,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. M.S. Vonck en uitgesproken ter openbare zitting van 12 juli 2023.