ECLI:NL:RBDHA:2023:14036

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
19 september 2023
Zaaknummer
C-09-623288-HA ZA 22-26 en C-09-627583-HA ZA 22-313
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Collectieve actie van beleggers tegen Airbus SE wegens misleidende informatie en onrechtmatig handelen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 september 2023 worden twee collectieve acties behandeld die zijn ingesteld door claimstichtingen namens beleggers die schade hebben geleden door het kopen of aanhouden van aandelen in Airbus SE op basis van onjuiste en misleidende informatie. De rechtbank behandelt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, de toepasselijkheid van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) en de ontvankelijkheid van de claimstichtingen. De rechtbank verklaart beide claimstichtingen niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelt dat de belangen van de beleggers onvoldoende zijn gewaarborgd door de claimstichtingen, die niet zelfstandig de belangen van hun achterban kunnen behartigen. De rechtbank wijst op de afhankelijkheid van de claimstichtingen van externe financiers en de gebrekkige ervaring en deskundigheid van de bestuursleden. De rechtbank concludeert dat de claimstichtingen niet voldoen aan de vereisten van de WAMCA en de WCAM, en verklaart hen niet-ontvankelijk in hun vorderingen. De proceskosten worden toegewezen aan de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Vonnis van 20 september 2023 in de hoofdzaak en in de incidenten
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/09/623288 / HA ZA 22-26 van
STICHTING INVESTOR LOSS COMPENSATION, te Nieuwer ter Aa, gemeente Stichtse Vest,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. Q.L.C.M. Bongaerts te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] , te [plaats 1] , [land 1] ,

gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. D.A.M.H.W. Strik te Amsterdam,
2.
[gedaagde sub 2], te [plaats 2] , [land 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het bevoegdheidsincident;
advocaat mr. D.A.M.H.W. Strik te Amsterdam,
3.
[gedaagde sub 3], te [plaats 3] , [land 3] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. D.A.M.H.W. Strik te Amsterdam,
4.
[gedaagde sub 4], te [plaats 2] , [land 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. D.A.M.H.W. Strik te Amsterdam,
5.
[gedaagde sub 5], te [plaats 4] , [land 5] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. D.A.M.H.W. Strik te Amsterdam,
6.
[gedaagde sub 6], te [plaats 3] , [land 3] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. D.A.M.H.W. Strik te Amsterdam,
7.
[gedaagde sub 7], te [plaats 2] , [land 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. D.A.M.H.W. Strik te Amsterdam,
8.
[gedaagde sub 8], te [plaats 5] , [land 1] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. D.A.M.H.W. Strik te Amsterdam,
9.
[gedaagde sub 9], te [plaats 6] , [land 6] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. D.A.M.H.W. Strik te Amsterdam,
10.
[gedaagde sub 10], te [plaats 7] , [land 1] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. D.A.M.H.W. Strik te Amsterdam,

11.AIRBUS SE, te Leiden,

gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. J.B.R. Regouw te Amsterdam,
12.
[gedaagde sub 12], van wie de huidige woonplaats onbekend is,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. J.B.R. Regouw te Amsterdam,
13.
[gedaagde sub 13], van wie de huidige woonplaats onbekend is,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. J.B.R. Regouw te Amsterdam,
14.
[gedaagde sub 14], te [plaats 8] , [land 1] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. P.D. Olden te Amsterdam,
15.
[gedaagde sub 15], te [plaats 9] , [land 1] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. B. Kemp te Amsterdam,
16.
KPMG ACCOUNTANTS N.V., te Amstelveen,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. D. Horeman te Amsterdam,
17.
ERNST & YOUNG ACCOUNTANTS LLP, te Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. G.A.J. Boekraad te Amsterdam.
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/627583 / HA ZA 22-313 van
AIRBUS INVESTORS RECOVERY STICHTING, te Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. J. de Jong te Amsterdam,
tegen
AIRBUS SE, te Leiden,
gedaagde,
advocaat mr. J.B.R. Regouw te Amsterdam.
Eisende partijen worden hierna respectievelijk SILC en AIRS genoemd. Gedaagde partijen in de zaak met rolnummer 22-26 worden hierna afzonderlijk [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] , [gedaagde sub 10] , Airbus, [gedaagde sub 12] , [gedaagde sub 13] , [gedaagde sub 14] , [gedaagde sub 15] , KPMG en E&Y genoemd en gezamenlijk Airbus c.s. Gedaagde partij in de zaak met rolnummer 22-313 wordt hierna Airbus genoemd.

1.De procedure in de zaak 22-26 en in de zaak 22-313

1.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit:
- de rolbeslissing van 29 maart 2023;
- de akte overlegging financieringsovereenkomst van SILC van 12 april 2023, met één productie;
- de akte (artikel 22 lid 6 Rv) van SILC van 12 april 2023, met één productie;
- de akte overlegging producties van AIRS van 12 april 2023, met producties;
- de akte uitlaten producties van Airbus, [gedaagde sub 12] en [gedaagde sub 13] van 26 april 2023;
- de antwoordakte uitlaten financieringsovereenkomst van KPMG van 26 april 2023;
- de akte uitlaten producties - antwoordakte: (on)voldoende middelen en zeggenschap over rechtsvordering van E&Y van 26 april 2023;
- akte met (i) reactie op uitlating producties en (ii) akte van verbetering van SILC van 24 mei 2023, met één productie;
- de akte uitlating van AIRS van 24 mei 2023;
- de akte over eisers’ financieringsconstructies en daaraan gerelateerde ontvankelijkheidsvragen van Airbus, [gedaagde sub 12] en [gedaagde sub 13] van 7 juni 2023;
- de nadere antwoordakte uitlaten financieringsovereenkomst van KPMG van 7 juni 2023;
- de nadere antwoordakte (on)voldoende middelen en zeggenschap over rechtsvordering van E&Y van 7 juni 2023.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.Waar deze zaken over gaan

2.1.
In beide zaken worden door claimstichtingen vorderingen ingesteld in een collectieve actie namens beleggers met als grondslag dat deze beleggers schade hebben geleden omdat zij op basis van onjuiste, misleidende respectievelijk onvolledige informatie beursgenoteerde aandelen in Airbus hebben verworven dan wel aangehouden.
2.2.
In dit vonnis komen de volgende onderwerpen aan de orde:
- de rechtsmacht van de Nederlandse rechter;
- de toepasselijkheid van de WAMCA en/of de WCAM;
- de ontvankelijkheid van SILC en AIRS.

3.De feiten voor zover in dit vonnis van belang

3.1.
SILC is een stichting met volledige rechtsbevoegdheid en is opgericht op 15 juli 2021. Het doel van SILC is in artikel 3.1. van haar statuten als volgt vastgelegd:
“(a) het behartigen, beschermen en vertegenwoordigen van de belangen van Beleggers in het algemeen en van Participanten in het bijzonder in verband met hun Claims, het informeren van deze Beleggers en Participanten over de mogelijkheden van afwikkeling van massaschade, met inbegrip van maar niet beperkt tot Nederland, met het oog op de vergoeding van schade die is ontstaan door Gebeurtenissen;
(b) de waarheidsvinding omtrent de Gebeurtenissen en daarbij behulpzaam te zijn, met inbegrip van maar niet beperkt tot het indienen van verzoekschriften tot het instellen van een enquêteprocedure in verband met de betreffende uitgevende instelling bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam en alle procedures die een soortgelijk belang kunnen dienen, dan wel zich als belanghebbende in deze procedures te voegen en/of daarin te interveniëren;
(c) mogelijke veranderingen in de corporate governance van uitgevende instellingen na te streven om herhaling van de fouten, nalatigheden en tekortkomingen die tot de Gebeurtenissen hebben geleid, te helpen voorkomen; en/of
(d) de belangen van Beleggers en Participanten te behartigen in juridische procedures in Nederland en andere jurisdicties, met inbegrip van civiele, strafrechtelijke en toezichtrechtelijke procedures, al naar gelang van het geval.”
3.2.
AIRS is een stichting met volledige rechtsbevoegdheid en is opgericht op 23 juli 2021. Het doel van AIRS is in artikel 3 lid 1 van haar (per 23 december 2021 geldende) statuten als volgt vastgelegd:
“1. De Stichting heeft ten doel:
a. het behartigen van de belangen van de Gedupeerden die schade lijden, schade dreigen te lijden en/of schade hebben geleden ten gevolge van het handelen of nalaten van Airbus, Airbus Functionarissen en/of andere, (derde) partijen;
b. het behartigen van de belangen van de Gedupeerden in verband met een Juridische procedures en/of een Vaststellingsovereenkomst;
c. het verkrijgen en verdelen van financiële compensatie voor (een gedeelte van) de schade welke de Gedupeerden en Deelnemers stellen te hebben geleden, een en ander met inachtneming van een Vaststellingsovereenkomst, en het verrichten van al hetgeen verband houdt met het bepaalde in artikel 3.1 sub a en artikel 3.1 sub b, dan wel daaraan dienstig kan zijn, een en ander in de ruimste zin van het woord.”
3.3.
Airbus is een Europese naamloze vennootschap, naar Nederlands recht opgericht, en statutair gevestigd te Amsterdam. Airbus staat aan het hoofd van een groep ondernemingen.
3.4.
In 2000 is uit een fusie van Europese luchtvaart-, ruimtevaart en defensiebedrijven van Duitse, Franse en Spaanse origine ontstaan de European Aeronautic Defence Company NV. In 2014 is de naam van deze vennootschap veranderd in Airbus Group NV en in 2015 is deze vennootschap omgezet in een Europese naamloze vennootschap: Airbus SE.
3.5.
De aandelen in Airbus worden sinds 2000 verhandeld aan de aandelenbeurzen in Frankfurt, Parijs en Madrid .
3.6.
De Spaanse, Franse en Duitse overheid bezitten ongeveer 25% van het aandelenkapitaal van Airbus. De resterende aandelen worden op de beurs verhandeld.
3.7.
Airbus heeft een
one-tier board, aangeduid als
Board of Directors(hierna: Raad van Bestuur). In de Raad van Bestuur zit een uitvoerend bestuurder, de
Chief Executive Officer(hierna: CEO) van Airbus. De overige leden zijn
Non-Executive Director(hierna: NED).
3.8.
De volgende gedaagden zijn leden (geweest) van de Raad van Bestuur:
Naam aantreden aftreden functie
[gedaagde sub 1] 22/10/2007 16/04/2020 NED
[gedaagde sub 2] 04/05/2007 28/04/2016 NED
[gedaagde sub 3] 31/05/2012 27/05/2015 NED
[gedaagde sub 4] 02/04/2013 28/04/2016 NED
[gedaagde sub 5] 02/04/2013 - NED
[gedaagde sub 6] 27/05/2015 - NED
[gedaagde sub 7] 28/04/2016 - NED
[gedaagde sub 8] 28/04/2016 - NED
[gedaagde sub 9] 11/04/2018 - NED
[gedaagde sub 10] 11/04/2018 - NED
[gedaagde sub 15] 31/05/2012 10/04/2019 CEO
[gedaagde sub 12] 10/04/2019 - CEO
3.9.
De
Chief Financial Officer(hierna: CFO) bij Airbus maakt geen deel uit van de Raad van Bestuur. Vanaf 1 februari 2008 tot 1 april 2019 was [gedaagde sub 14] CFO van Airbus. Hij is op 1 april 2019 opgevolgd door [gedaagde sub 13] .
3.10.
[gedaagde sub 12] heeft woonplaats in [land 2] en [gedaagde sub 13] in [land 1] . Zij hebben beiden de Duitse nationaliteit.
3.11.
KPMG is controlerend accountant van Airbus geweest tot en met de afronding van de controle van de jaarrekening over het boekjaar 2015.
3.12.
E&Y is controlerend accountant van Airbus (geweest) vanaf het boekjaar 2016.

4.De vorderingen

in de hoofdzaak 22-26

4.1.
SILC vordert, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I SILC aanwijst als exclusieve belangenbehartiger met publicatie van de Aankondiging [1] (productie 79);
II voor recht verklaart dat:
a. Airbus gedurende de Relevante Periode onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Beleggers door:
i. de publicatie van Financiële Publicaties die niet het in artikel 2:362 lid 1 BW bedoelde inzicht en/of niet het getrouwe beeld bedoeld in artikelen 5:25c lid 2 sub c onder 1° Wft en 5:25d lid 2 sub c onder 1° Wft gaven;
ii. schending van artikel 5 lid 4 aanhef en sub b Transparantiebesluit;
iii. overtreding van het verbod op marktmanipulatie (artikel 12 lid 1 aanhef en onder c jo. artikel 15 Marktmisbruikverordening);
iv. handelen in strijd met artikel 17 Marktmisbruikverordening /artikel 5:25i Wft ) en,
v. voor zover van toepassing, handelen in strijd met de equivalente wettelijke verplichtingen onder het subsidiair toepasselijke Franse, Duitse en Spaanse recht;
b. alle, dan wel een deel van de Financiële Publicaties een misleidende voorstelling van de toestand van Airbus geven als bedoeld in artikel 2:139 BW;
c. de voormalige en de huidige leden van de Raad van Bestuur en de CFO’s met de misleidende voorstelling van de toestand van Airbus (als bedoeld in b. hiervoor) onrechtmatig gehandeld hebben jegens de Belanghebbenden en dat de misleidende voorstelling van de toestand van Airbus aan de desbetreffende personen verwijtbaar is;
d. de Accountants onrechtmatig gehandeld hebben jegens de Beleggers door in strijd met de op hen rustende zorgvuldigheidsverplichting te handelen;
e. het causaal verband (in de zin van conditio sine qua non-verband) tussen het onrechtmatig handelen, vast te stellen door de rechtbank in overeenstemming
met a, b, c en d van het petitum (het Onrechtmatig Handelen), en anderzijds, primair, de schade en, subsidiair, de beleggingsbeslissingen van de Beleggers, aanwezig is, dan wel vermoed wordt aanwezig te zijn;
f. de door de Beleggers geleden schade als gevolg van aankoop van Airbus Aandelen tegen een onzuivere hoge koers in de Relevante Periode het gevolg is (in de zin van artikel 6:98 BW) van het Onrechtmatig handelen, of anders verwijtbaar handelen van Airbus c.s., voor zover de Beleggers hierbij erop hebben vertrouwd dat Airbus c.s. de markt volledig, juist en tijdig informeerde (en de koers dus ‘zuiver’ was); en
g. als gevolg van het Onrechtmatig Handelen gedurende de Relevante Periode de (beurs)koers van de Airbus kunstmatig hoog noteerde en waarbij de rechtbank
(i) primair, voor ieder tijdvak waarin Beleggers Airbus Aandelen kochten en/of hielden voorafgaand aan de eerstvolgende handelsdag na iedere Corrective Disclosure de schade bepaalt in overeenstemming met het verlies per Airbus Aandeel dat is omschreven in de Economic Expert Opinion; of
(ii) subsidiair, in overeenstemming met door de rechtbank in goede justitie te bepalen maatstaven de schade bepaalt;
III Airbus c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan de Beleggers, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf een door de rechter in goede justitie te bepalen moment te berekenen tot aan de dag van volledige betaling;
IV instructies te geven ten aanzien van het claims afwikkelingsproces, nadat de rechtbank de partijen in de gelegenheid heeft gesteld op dit punt suggesties en aanbevelingen te doen aan de rechtbank;
V a. primair, Airbus c.s. veroordeelt in de kosten van het geding, met inbegrip van de
kosten van SILC als bedoeld in artikel 1018l lid 2 Rv, inclusief de vergoedingen die SILC verschuldigd zal zijn aan de procesfinancier en zoals aan het einde van de procedure door SILC te onderbouwen, inclusief de nakosten, of
b. subsidiair, voor zover de kosten van SILC, waaronder de succes fee van de procesfinancier niet door Airbus c.s. worden voldaan op de voet van artikel 1018l lid 2 Rv, te bepalen dat de kosten van SILC, te vermeerderen met de nakosten, aan haar worden betaald uit de schadevergoeding aan de Beleggers, voordat uitkeringen aan de Beleggers plaatsvinden.
in de bevoegdheidsincidenten
4.2.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] , [gedaagde sub 10] , [gedaagde sub 12] , [gedaagde sub 13] , [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 15] vorderen dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van SILC kennis te nemen.
in de zaak 22-313
4.3.
AIRS vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I AIRS aanwijst als exclusieve belangenbehartiger in de zin van artikel 1018e lid 1 Rv;
II bepaalt dat de exclusieve belangenbehartiger in de procedure de belangen behartigt van de volgende Benadeelden [2] :
(i) iedere (rechts)persoon met woonplaats of verblijf in Nederland die in de Relevante Periode (1 januari 2008 tot en met 31 juli 2020) beursgenoteerde aandelen in Airbus heeft verworven, en
(ii) iedere (rechts)persoon met woonplaats of verblijf buiten Nederland die in de Relevante Periode (1 januari 2008 tot en met 31 juli 2020) beursgenoteerde aandelen in Airbus heeft verworven;
III voor recht verklaart dat Airbus volgens het toepasselijke recht onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Benadeelden;
IV voor recht verklaart dat Airbus aansprakelijk is voor de door Benadeelden geleden schade wegens het in de dagvaarding omschreven onrechtmatige handelen;
V Airbus veroordeelt tot vergoeding van de schade (te vermeerderen met de wettelijke rente) door de Benadeelden geleden als gevolg van het onrechtmatige handelen van Airbus, nader op te maken (bij staat) en te vereffenen volgens de wet; en
VI Airbus veroordeelt tot:
(i) de volledige, werkelijke proceskosten van dit geding, buitengerechtelijke kosten en verdere kosten die de Stichting heeft gemaakt, op grond van artikel 1018l lid 2 Rv, en/of 237 Rv en/of 6:96 BW, dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
(ii) de volledige door AIRS gemaakte (buitengerechtelijke) kosten en nog in het kader van de schadeafwikkeling te maken kosten, op grond van artikel 6:96 BW, het een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, en de volledige aan de Funder te betalen overeengekomen vergoeding, op grond van artikel 6:96 BW en/of artikel 10181 lid 2 Rv, zoals nader te begroten op basis van door AIRS nader over te leggen informatie.
in beide zaken
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in de zaak 22-26

in de incidenten
Rechtsmacht?
5.1.
De vraag naar de rechtsmacht van de Nederlandse rechter speelt met betrekking tot de gedaagden met een woonplaats buiten Nederland. Dat zijn [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] , [gedaagde sub 10] , [gedaagde sub 12] , [gedaagde sub 13] , [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 15] .
5.2.
De beoordeling van de rechtsmacht vindt (in eerste instantie) plaats aan de hand van de verordening Brussel I bis [3] nu de hoofdvordering is ingesteld na 10 januari 2015 en de zaak valt binnen het materieel toepassingsgebied van deze verordening. Dat is tussen partijen ook niet in geschil. Ingevolge de in artikel 4 lid 1 Brussel I bis neergelegde hoofdregel is de rechter van de lidstaat waar de gedaagde woonplaats heeft bevoegd. Die hoofdregel geldt voor [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 10] , [gedaagde sub 12] , [gedaagde sub 13] , [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 15] , nu zij een (bekende) woonplaats hebben in een lidstaat. Daarnaast biedt Brussel I bis een aantal alternatieve bevoegdheidsregels. Omdat deze regels een uitzondering op de hoofdregel vormen, dient daaraan volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) een autonome en strikte uitleg te worden gegeven, die niet verder gaat dan de door de verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen. [4]
5.3.
Voor [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 9] , die geen woonplaats hebben in een lidstaat van Brussel I bis, geldt ingevolge artikel 6 lid 1 Brussel I bis dat de rechtsmacht moet worden beoordeeld aan de hand van het nationale recht van de geadieerde rechter en dus aan de hand van de artikelen 1 tot en met 14 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), onverminderd overigens het bepaalde in de artikelen 24 en 25 Brussel I bis. Deze artikelen hebben immers een universeel toepassingsbereik en moeten ook worden toegepast in geval gedaagden niet een woonplaats hebben in een lidstaat van Brussel I bis.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 10] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 9] , [gedaagde sub 12] , [gedaagde sub 13] , [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 15]
Artikel 25 Brussel I bis?
5.4.
SILC baseert de rechtsmacht met betrekking tot deze gedaagden primair op artikel 25 lid 1 Brussel I bis. Zij voert hiertoe aan dat deze leden van de Raad van Bestuur en de CFO’s in
Annual Reportsvan Airbus woonplaats hebben gekozen op het hoofdkantoor van Airbus te Leiden en dat zij daarmee hebben gekozen voor de bevoegdheid van de rechtbank Den Haag. SILC beroept zich hierbij op de volgende passages uit de Annual Reports:
- voor de leden van de Raad van Bestuur:
“The professional adress of all Members of the Board of Directors for any matter related to Airbus SE is [adres] Leiden, The Netherlands”;
-voor de CFO’s (als leden van het
Executive Committee):
“The professional adress of all Members of the Executive Committee for any matter related to Airbus SE is [adres] Leiden, The Netherlands”.
In beide gevallen is volgens SILC sprake van een woonplaatskeuze als bedoeld in artikel 1:14 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in samenhang met artikel 15 BW en daarmee van een forumkeuze voor de rechtbank Den Haag.
5.5.
Artikel 25 Brussel I bis bevat een regeling voor forumkeuzebedingen op grond waarvan partijen, ongeacht hun woonplaats binnen of buiten de Europese Unie, een gerecht of de gerechten van een lidstaat kunnen aanwijzen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan. De bepaling stelt een aantal geldigheidsvereisten met betrekking tot forumkeuzebedingen.
Een forumkeuze is mogelijk door middel van een schriftelijke overeenkomst of een schriftelijke bevestiging van een mondelinge overeenkomst. Daarnaast is een forumkeuze mogelijk indien deze is geschied in een vorm die wordt toegelaten door de handelwijzen die tussen de partijen gebruikelijk zijn geworden, alsmede, in de internationale handel, in een vorm die overeenstemt met een in die handel algemeen bekende gewoonte waarvan partijen op de hoogte (hadden behoren te) zijn en die in de betrokken branche doorgaans in acht wordt genomen. De rechter moet nagaan of het ingeroepen forumkeuzebeding daadwerkelijk voorwerp is geweest van wilsovereenstemming tussen partijen, die duidelijk en nauwkeurig tot uiting moet komen. De vormvereisten strekken ertoe te waarborgen dat die wilsovereenstemming inderdaad vaststaat; het bestaan van een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegd gerecht kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat aan die vormvereisten is voldaan.
5.6.
De door SILC bedoelde passages in de Annual Reports zijn eenzijdige (niet tot een of meer bepaalde personen gerichte) mededelingen, waarin geen bepaald bevoegd gerecht wordt aangewezen. Deze passages kunnen dan ook niet worden aangemerkt als forumkeuzebedingen als bedoeld in artikel 25 Brussel I bis. Aan deze alternatieve bevoegdheidsgrond kan de rechtbank dan ook geen rechtsmacht ontlenen met betrekking tot de vorderingen jegens de gedaagden met een woonplaats buiten Nederland.
Artikel 8 Brussel I bis?
5.7.
SILC beroept zich met betrekking tot [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 10] , [gedaagde sub 12] , [gedaagde sub 13] , [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 15] subsidiair op de alternatieve bevoegdheidsgrond van artikel 8 punt 1 Brussel I bis. Op grond van deze bepaling kan een verweerder die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, indien er meer dan één verweerder is, worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een van de verweerders, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.
5.8.
Bij de beoordeling van de vraag of hij rechtsmacht heeft, moet de rechter volgens de jurisprudentie van het HvJ EU alle hem ter beschikking staande relevante gegevens in ogenschouw nemen, waaronder, in voorkomend geval, de betwistingen van verweerder. Voor de toetsing in het kader van de bevoegdheid hoeft de rechter echter geen uitgebreide bewijsprocedure te voeren met betrekking tot betwiste feiten die zowel voor de bevoegdheidsvraag als in de hoofdzaak relevant zijn. Hieruit volgt dat de rechter zich bij de beantwoording van de bevoegdheidsvraag kan beperken tot een prima facie (of summierlijk) oordeel). [5]
5.9.
Daarnaast neemt de rechtbank op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU het volgende tot uitgangspunt. Zoals hiervoor al is overwogen, dient artikel 8 punt 1 Brussel I bis als alternatieve bevoegdheidsgrond naast artikel 4 lid 1 Brussel I bis restrictief te worden uitgelegd. Bij de vraag of sprake is van een nauwe band dient rekening te worden gehouden met alle noodzakelijke elementen van de zaak, waartoe in voorkomend geval de rechtsgrondslagen van de vorderingen in beschouwing moeten worden genomen. Wanneer de tegen de diverse gedaagden ingediende vorderingen verschillende rechtsgrondslagen hebben, staat dat op zich niet in de weg aan toepassing van deze alternatieve bevoegdheidsgrond, mits het voor de gedaagden voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waar een van hen woonplaats heeft. Het begrip ‘onverenigbaar’ dient in zoverre ruim te worden verstaan dat het alle gevallen omvat waarin gevaar voor tegenstrijdige uitspraken bestaat. Beslissingen kunnen niet reeds tegenstrijdig zijn op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil. Voor tegenstrijdigheid is vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. [6]
5.10.
Omdat Airbus in Nederland is gevestigd, kan zij in beginsel als ankergedaagde fungeren. De te beantwoorden vraag is dus of tussen de vorderingen van SILC jegens Airbus en de vorderingen jegens de onderhavige gedaagden een voldoende nauwe band bestaat als bedoeld in artikel 8 Brussel I bis. De rechtbank maakt hierbij een onderscheid tussen de leden van de Raad van Bestuur en de beide CFO’s.
De leden van de Raad van Bestuur
5.11.
De kern van de hoofdzaak betreft de vraag of Airbus haar openbaarmakingsverplichtingen is nagekomen. Dat is volgens SILC niet het geval, omdat Airbus essentiële informatie over omkooppraktijken binnen haar organisatie niet tijdig of onvolledig heeft openbaar gemaakt waardoor haar financiële publicaties als misleidend moeten worden aangemerkt. De vorderingen van SILC jegens alle gedaagden zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen. Hierbij beroept SILC zich jegens Airbus op schending van openbaarmakingsverplichtingen. Meer specifiek gaat het om:
(i) schending van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het Transparantiebesluit;
(ii) overtreding van het verbod op marktmanipulatie; en
(iii) handelen in strijd met de Marktmisbruikverordening en, voor zover van toepassing, handelen in strijd met de equivalente wettelijke verplichtingen onder het subsidiair toepasselijke Franse, Duitse en Spaanse recht.
De hoofdelijke aansprakelijkheid van (huidige en voormalige) leden van de Raad van de Bestuur baseert SILC op artikel 2:139 BW, omdat de jaarrekeningen, tussentijdse cijfers en jaarverslagen van Airbus volgens SILC een misleidende voorstelling van de toestand van de vennootschap gaven. Aangezien Airbus een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap is en statutair zetelt in Nederland, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de vorderingen jegens Airbus en de leden van de Raad van Bestuur worden beheerst door Nederlands recht (zie artikel 10:118 in samenhang met artikel 10:119 BW).
5.12.
Tussen de vorderingen jegens Airbus enerzijds en de leden van de Raad van Bestuur anderzijds bestaat een nauwe band. Dat vloeit allereerst voort uit de omstandigheid dat de Raad van Bestuur de jaarrekening opmaakt waarmee Airbus mede aan haar openbaarmakingsverplichtingen kan voldoen. Bovendien moet voor toewijzing van de vorderingen jegens zowel Airbus als de leden van de Raad van Bestuur komen vast te staan dat de financiële publicaties van Airbus misleidend waren. SILC legt immers aan haar vorderingen jegens zowel Airbus als de leden van de Raad van Bestuur ten grondslag dat een misleidende voorstelling van zaken is gegeven. Voor de aansprakelijkheid van de leden van de Raad van Bestuur beroept SILC zich op artikel 2:139 BW dat bepaalt dat bestuurders tegenover derden bij een misleidende voorstelling van zaken hoofdelijk aansprakelijk (kunnen) zijn. Met betrekking tot het aspect van misleiding doet zich feitelijk en rechtens eenzelfde situatie voor. Uit dit een en ander volgt een zo nauwe band dat er gevaar voor tegenstrijdige uitspraken bestaat, als de vorderingen jegens Airbus en de leden van de Raad van Bestuur zouden worden beoordeeld door verschillende gerechten.
Voor zover de rechtsgrondslagen van de vorderingen jegens Airbus en de leden van de Raad van Bestuur verschillen, is voldaan aan het vereiste van voorzienbaarheid, nu de leden van de Raad van Bestuur uit hoofde van hun (huidige of voormalige) functie bij dit prominente orgaan van een in Nederland gevestigde en naar Nederlands recht opgerichte vennootschap redelijkerwijs konden voorzien dat zij bij de Nederlandse rechter zouden worden opgeroepen. Dat wordt nog versterkt door de omstandigheid dat de vergaderingen van de Raad van Bestuur in Nederland plaatsvinden.
5.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank aan artikel 8, punt 1 Brussel I bis rechtsmacht ontleent met betrekking tot de leden van de Raad van Bestuur, woonachtig in een lidstaat van Brussel I bis. Dit zijn [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 10] , [gedaagde sub 12] en [gedaagde sub 15] .
De CFO’s
Artikel 8 Brussel I bis?
5.14.
Met betrekking tot de vorderingen jegens de CFO’s ( [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 13] ) wordt het volgende overwogen. SILC baseert de vorderingen jegens de CFO’s eveneens op onrechtmatige daad, maar kan daarbij geen beroep doen op artikel 2:139 BW omdat [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 13] ten tijde van de beweerdelijk misleidende publicaties geen deel uitmaakten van de Raad van Bestuur. Aan de vorderingen jegens [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 13] legt SILC ten grondslag dat de CFO’s uit hoofde van hun taakvervulling medeverantwoordelijk waren voor de totstandkoming van de misleidende financiële publicaties en zij verantwoordelijk waren voor de uitvoering van en de informatieverstrekking over de jaarrekening. De rechter zal mede aan de hand van de contractuele relatie tussen Airbus enerzijds en respectievelijk [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 13] anderzijds moeten bepalen of sprake is van aansprakelijkheid. Dit betreft een andere grondslag rechtens dan de vordering jegens Airbus, de ankergedaagde.
5.15.
Dat sprake is van een andere grondslag feitelijk en rechtens hoeft nog niet aan het bestaan van een nauwe band als bedoeld in artikel 8 punt 1 Brussel I bis in de weg te staan. Maar in dat geval is wel noodzakelijk dat het voor de CFO’s voorzienbaar was dat zij in Nederland zouden worden opgeroepen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
5.16.
Op het punt van de voorzienbaarheid heeft SILC gewezen op de onder 5.4 bedoelde passage uit de jaarrekening: “
The professional adress of all Members of the Executive Committee for any matter related to Airbus SE is [adres] Leiden, The Netherlands”. Hieruit kan, mede in het licht van wat onder 5.6 is overwogen, redelijkerwijs niet meer worden gelezen dan dat de CFO’s voor hun werkzaamheden bij Airbus in Leiden bereikbaar zijn. Voorts hebben de CFO’s, anders dan de leden van de Raad van Bestuur, geen vennootschapsrechtelijke rechtsverhouding (gehad) met Airbus: [gedaagde sub 14] heeft voor het concern Airbus gewerkt via een GmbH, bij welke vennootschap hij in dienst was en [gedaagde sub 13] is werknemer van Airbus. Daarnaast is van belang dat, zoals [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 13] onweersproken hebben aangevoerd, zij de Duitse nationaliteit hebben en feitelijk werk(t)en vanuit het operationele hoofdkantoor van Airbus in Frankrijk . In de gegeven omstandigheden was het voor [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 13] niet voorzienbaar dat zij in Nederland zouden worden opgeroepen.
5.17.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank met betrekking tot [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 13] geen rechtsmacht kan ontlenen aan artikel 8 punt 1 Brussel I bis.
Artikel 7 Brussel I bis?
5.18.
Ten slotte is nog aan de orde of de rechtbank (met betrekking tot [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 13] ) rechtsmacht toekomt op grond van artikel 7 punt 2 Brussel I bis, als het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Het begrip “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” ziet zowel op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis.
5.19.
Op deze alternatieve bevoegdheidsgrond is SILC eerst ingegaan tijdens het pleidooi van de zitting van 23 maart 2023. SILC heeft daarbij gewezen op het arrest van het HvJ EU inzake ÖFAB/Koot. [7]
5.20.
In dit arrest overwoog het HvJ EU, ten aanzien van de in die zaak aan de orde zijnde bestuurdersaansprakelijkheid, dat artikel 5 sub 3 EEX-verordening (thans artikel 7 punt 2 Brussel I bis) aldus moet worden uitgelegd dat voor vorderingen die ertoe strekken een bestuurslid van een vennootschap aansprakelijk te stellen voor schulden van die vennootschap, “de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” zich bevindt in de plaats waarmee de door die vennootschap verrichte werkzaamheden en de financiële situatie met betrekking tot die werkzaamheden verband houden.
5.21.
De beoordeling in het arrest ÖFAB/Koot is echter in dit geval niet beslissend, nu [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 13] juist geen bestuurders zijn geweest van Airbus. Bij gebreke van een nadere toelichting van SILC en gelet op de onder 5.16 genoemde omstandigheden waaruit volgt dat [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 13] hun werkzaamheden buiten Nederland hebben verricht, kan niet worden geconcludeerd dat de plaats waar het schadebrengende feit, waarop de vordering jegens [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 13] is geënt, in Nederland is gelegen.
5.22.
De slotsom is dat de rechtbank geen rechtsmacht heeft met betrekking tot de vorderingen jegens [gedaagde sub 14] en [gedaagde sub 13] .
[gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 9]
artikel 7 lid 1 Rv?
5.23.
De rechtsmacht met betrekking tot de vorderingen jegens de (niet-Europese) leden van de Raad van Bestuur [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 9] moet, zoals hiervoor is overwogen, verder worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 1 tot en met 14 Rv. Bij de invoering en latere wijzigingen van deze artikelen heeft de Nederlandse wetgever aansluiting gezocht bij, onder meer, de voorlopers van het huidige Brussel I bis. [8] Bij de uitleg van deze artikelen moet daarom in beginsel aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het HvJ EU over (de voorlopers van) Brussel I bis, tenzij aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd om bij de inrichting van een commune regel af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJ EU. [9]
5.24.
SILC heeft zich met betrekking tot de vorderingen jegens [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 9] beroepen op artikel 7 lid 1 Rv. Daarin is bepaald dat indien in zaken waarbij een vordering is ingesteld de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de verweerders rechtsmacht heeft, hem deze ook toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere verweerders, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden verweerders een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
5.25.
Bij haar beoordeling op dit punt neemt de rechtbank het onder 5.8 beschreven toetsingskader in acht. De te beantwoorden vraag is of tussen de vorderingen jegens Airbus en jegens [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 9] een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval op grond van de onder 5.12 genoemde omstandigheden, die ook voor [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 9] gelden, als leden van de Raad van Bestuur.
5.26.
De slotsom is dat de rechtbank ten aanzien van de vorderingen jegens [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 9] rechtsmacht ontleent aan artikel 7 lid 1 Rv.
Slotsom en proceskosten incidenten
5.27.
Het voorgaande leidt in de bevoegdheidsincidenten tot de slotsom dat de vorderingen in de incidenten van [gedaagde sub 13] en [gedaagde sub 14] worden toegewezen en de overige vorderingen in de incidenten worden afgewezen. Dit leidt tot de volgende beslissingen over de proceskosten.
5.28.
In het incident tussen [gedaagde sub 13] en SILC wordt laatstgenoemde in de proceskosten veroordeeld. Deze proceskosten worden aan de zijde van [gedaagde sub 13] begroot op € 1.196 aan salaris advocaat (2 punten à € 598, volgens tarief II). De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90) en de explootkosten van betekening toegekend.
5.29.
De proceskosten en de nakosten die zijn begroot op € 173 dienen te worden betaald binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken. De nakosten die zijn begroot op € 90 en de explootkosten dienen te worden betaald binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis. Bij gebreke van tijdige betaling is de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd.
5.30.
In het incident tussen [gedaagde sub 12] en SILC wordt eerstgenoemde veroordeeld in de proceskosten. Deze proceskosten begroot de rechtbank aan de zijde van SILC op nihil.
5.31.
In het incident tussen [gedaagde sub 14] en SILC wordt laatstgenoemde veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten worden aan de zijde van [gedaagde sub 14] begroot op € 1.505, namelijk € 309 aan griffierecht en € 1.196 aan salaris advocaat (2 punten à € 598, volgens tarief II). De nakosten worden begroot op de wijze zoals vermeld onder 5.28.
5.32.
In het incident tussen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] en [gedaagde sub 10] , enerzijds en SILC anderzijds zullen eerstgenoemden hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten worden aan de zijde van SILC begroot op € 1.196 aan salaris advocaat (2 punten à € 598, volgens tarief II). De nakosten worden begroot op de wijze zoals vermeld onder 5.28.
5.33.
In het incident tussen [gedaagde sub 15] en SILC wordt eerstgenoemde in de proceskosten veroordeeld. De proceskosten worden aan de zijde van SILC begroot op € 1.196 aan salaris advocaat (2 punten à € 598, volgens tarief II). De nakosten worden begroot op de wijze zoals vermeld onder 5.28.
in beide (hoofd)zaken:
WAMCA en/of WCAM?
5.34.
In beide hoofdzaken moet de rechtbank (ook ambtshalve) allereerst beoordelen welk wettelijk regime (temporeel) van toepassing is op de collectieve vorderingen van SILC en AIRS.
5.35.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie [10] (hierna: de WAMCA) in werking getreden. De wettelijke regeling voor collectieve acties inzake massaschade was tot 1 januari 2020 artikel 3:305a BW (oud) zoals opgenomen in de Wet collectieve afwikkeling massaschade [11] (WCAM).
5.36.
De verschillen tussen de WAMCA en de WCAM kunnen als volgt worden samengevat:
- onder de WAMCA is het mogelijk om in een collectieve actie schadevergoeding te vorderen, terwijl onder de WCAM daarvoor een opvolgende separate procedure nodig is;
- in de WAMCA zijn nadere voorschriften vastgelegd voor de ontvankelijkheid van een belangenorganisatie en voor de afwikkeling van de collectieve (schade)vordering (de artikelen 3:305a tot en met 305d BW en titel 14A Rv).
5.37.
Het overgangsrecht van het BW is geregeld in de Overgangswet nieuw BW (Ow NBW), waarvan de hoofdregel onmiddellijke werking is (artikel 68a lid 1 Ow NBW). In artikel III WAMCA is van deze hoofdregel afgeweken door toevoeging van artikel 119a Ow NBW:

ARTIKEL III
1.
In de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek wordt na artikel 119 (…) een nieuw artikel 119a ingevoegd, luidende:Artikel 119a
1.
In afwijking van artikel 68a (…), blijven voor een rechtsvordering die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen als bedoeld in de artikelen 305a tot en met 305d van Boek 3 en die is ingesteld voor [datum inwerkingtreding wet] de voorwaarden van toepassing die golden voor die datum.
2.
In afwijking van artikel 68a, blijven voor een rechtsvordering die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen als bedoeld in de artikelen 305a tot en met 305d van Boek 3 en die is ingesteld op of na [datum inwerkingtreding wet] de voorwaarden van toepassing die golden voor die datum voor zover de rechtsvordering betrekking heeft op een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden voor 15 november 2016.
5.38.
Het overgangsrecht met betrekking tot de artikelen opgenomen in Rv is neergelegd in artikel III lid 2 WAMCA:
2.
Artikel II van deze wet [titel 14A, rechtbank] is van toepassing op gedingen die aanhangig zijn gemaakt op of na het tijdstip van het in werking treden van de wet en die betrekking hebben op een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden op of na 15 november 2016.”
5.39.
Hieruit volgt dat voor de vraag welk regime van toepassing is in de eerste plaats van belang is wanneer de collectieve vordering aanhangig is gemaakt. De dagvaardingen van SILC en AIRS dateren van na 1 januari 2020, dus van na de inwerkingtreding van de WAMCA. In de tweede plaats is van belang of de collectieve vordering “
betrekking heeft op een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden voor 15 november 2016”of
“op of na 15 november 2016”.
5.40.
SILC en AIRS zijn in hun dagvaardingen ervan uitgegaan dat op hun vorderingen de WAMCA temporeel van toepassing is. SILC heeft voor het eerst ter zitting van 23 maart 2023 subsidiair verzocht de WCAM en de WAMCA naast elkaar toe te passen op onderdelen van de vorderingen. Deze wijziging van de grondslag van de eis tijdens de zitting acht de rechtbank, anders dan sommige gedaagden bepleitten, niet in strijd met de goede procesorde omdat gedaagden er in hun verweer rekening mee hebben gehouden dat de WCAM op onderdelen van de vorderingen van toepassing kan zijn en hun verweer daarop mede hebben ingericht.
5.41.
Een aantal gedaagden stelt zich op het standpunt dat niet de WAMCA maar de WCAM temporeel van toepassing is op de vorderingen van SILC jegens hen en/of dat er een knip moet worden gemaakt tussen gebeurtenissen die voor en na 15 november 2016 hebben plaatsgevonden. [12] Airbus en [gedaagde sub 12] refereren zich op dit punt aan het oordeel van de rechtbank.
5.42.
De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen van SILC deels vallen onder het toepassingsbereik van de WCAM en deels vallen onder het toepassingsbereik van de WAMCA. De vordering van AIRS valt onder het toepassingsbereik van de WAMCA. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
5.43.
Voor de uitleg van het overgangsrecht is allereerst de wetsgeschiedenis van de WAMCA van belang. Artikel 119a lid 2 Ow NBW en het overgangsrecht van Rv zijn het resultaat van het amendement van het lid [A] c.s. [13] De toelichting bij dit amendement luidt, voor zover van belang (onderstreping door de rechtbank):
“Dit amendement verbetert het overgangsrecht.
Het oorspronkelijke wetsvoorstel, zoals de regering dat op 15 november 2016 naar de Kamer heeft gestuurd, bevatte geen overgangsrecht (…). Hierop is veel kritiek gekomen. De regering heeft er daarom voor gekozen op 11 januari 2018 per nota van wijziging een beperkte vorm van overgangsrecht in te voegen (…). De indieners vinden deze wijziging een stap in de goede richting, maar zijn van mening dat het overgangsrecht verder kan worden verbeterd.
Op grond van het huidige wetsvoorstel (…) kunnen tot in lengte van dagen vorderingen worden ingediend met gebruikmaking van het nieuwe recht naar aanleiding van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, voor zover geen sprake is van verjaring. Dat levert een onterechte verruiming op van de bevoegdheden voor eisende partijen, terwijl de verwerende partij onmogelijk met gebruikmaking van dit instrument door de eiser rekening had kunnen houden. Deze vorm van overgangsrecht staat op gespannen voet met het rechtszekerheidsbeginsel. Bedrijven, organisaties of andere partijen hebben immers geen mogelijkheid gehad om zich voor te bereiden op de komst van de nieuwe wet als deze ook van toepassing is op oude gebeurtenissen. Bovendien ontstaat de theoretische mogelijkheid (…) dat verschillende rechtsvorderingen op grond van verschillende regimes door elkaar gaan lopen als er reeds een procedure op grond van het oude recht aanhangig is. Zolang onduidelijk is welk recht op welke situatie van toepassing is, zal dit extra juridische procedures in de hand werken. Om deze redenen roept het overgangsrecht, zoals voorgesteld door de regering, meer problemen op dan dat het duidelijkheid creëert.
Daarom regelt dit amendement dat een rechtsvordering op grond van het nieuwe recht slechts mogelijk is als de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden op of na 15 november 2016. Dat is de datum dat het wetsvoorstel naar de Kamer is gestuurd en de partijen dus in theorie kunnen weten dat de nieuwe wet eraan komt.Als iemand een massaschadeprocedure wil beginnen wegens een gebeurtenis die vóór 15 november 2016 heeft plaatsgevonden, kan dat op basis van de wet zoals die toen gold. Bij een procedure wegens een gebeurtenis die op of ná die datum heeft plaatsgevonden geldt de wet zoals die na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel zal komen te gelden. In het theoretische geval dat sprake is van een reeks van gebeurtenissen die zowel vóór als na 15 november 2016 plaatsvinden, is het recht van toepassing zoals dat geldt op het moment dat de laatste gebeurtenis waarop de vordering betrekking heeft, heeft plaatsgevonden.
5.44.
Hieruit volgt dat in het overgangsrecht ermee rekening is gehouden dat sprake kan zijn van een collectieve vordering wegens een reeks van gebeurtenissen die zowel vóór als na 15 november 2016 hebben plaatsgevonden en dat in dat geval het recht van toepassing is dat geldt op het moment dat de laatste gebeurtenis waarop de vordering betrekking heeft, heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat als deze laatste gebeurtenis vóór 15 november 2016 heeft plaatsgevonden altijd de WCAM van toepassing is en dat als de laatste gebeurtenis op of na 15 november 2016 heeft plaatsgevonden de WAMCA van toepassing is, mits de procedure na 1 januari 2020 aanhangig is gemaakt.
5.45.
In de wetgeschiedenis is geen aandacht besteed aan de vraag wat precies onder het begrip “gebeurtenis(sen)” moet worden verstaan. Voor de betekenis hiervan zoekt de rechtbank aansluiting bij andere WAMCA-bepalingen waarin wordt gesproken over “(dezelfde) gebeurtenis of gebeurtenissen”:
- artikel 3:305a lid 3 onder b, punt 3, BW over de nauwe band met Nederland stelt het vereiste dat “de gebeurtenis of de gebeurtenissen waarop de rechtsvordering betrekking heeft, in Nederland heeft of hebben plaatsgevonden”;
- artikel 1018c lid 1 onder a Rv bepaalt dat de dagvaarding waarmee de collectieve vordering wordt ingesteld een omschrijving moet geven van “de gebeurtenis of de gebeurtenissen waarop de collectieve vordering betrekking heeft”;
- artikel 1018c lid 1 onder e Rv ziet op de situatie dat “andere collectieve vorderingen voor dezelfde gebeurtenis” worden ingesteld;
- artikel 1018c lid 6 Rv regelt de situatie waarin reeds een collectieve vordering aanhangig is en een “collectieve vordering voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen” wordt ingesteld;
- artikel 1018d lid 1 Rv gaat ook over het instellen van een collectieve vordering voor “dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen” als waarop een reeds aanhangige collectieve vordering betrekking heeft.
5.46.
Over de laatstgenoemde bepaling is in de Memorie van Toelichting onder meer het volgende te lezen [14] :
“Daarnaast is vereist dat het gaat om een collectieve vordering voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen. Gaat het om bijvoorbeeld misleidende informatie van een bedrijf, dan kan deze misleiding gevolgen hebben voor zowel beleggers (door een koersdaling) als voor consumenten (door bijvoorbeeld niet-waargemaakte claims t.a.v. een product). In beginsel is hier sprake van dezelfde gebeurtenis, ook al heeft deze gebeurtenis verschillende gevolgen voor verschillende groepen personen. Ook moet het gaan om gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen. In het genoemde voorbeeld is de vraag welke feitelijke informatie het bedrijf naar buiten heeft gebracht voor de verschillende soorten vorderingen van verschillende soorten gedupeerden in beginsel gelijk. De vraag of hierbij sprake is van misleidende informatie is een rechtsvraag die mogelijk verschillend wordt ingevuld, afhankelijk van de vraag of het gaat om een vordering wegens misleidende koersinformatie of wegens een oneerlijke handelspraktijk. Dit staat op zichzelf niet in de weg aan voldoende gelijksoortigheid. Het hoeft dus niet te gaan om precies dezelfde vordering. Als bijvoorbeeld de oorspronkelijke collectieve vordering gebaseerd is op wanprestatie, dan kan een andere belangenorganisatie ervoor kiezen voor dezelfde gebeurtenis een collectieve vordering in te dienen die is gebaseerd op onrechtmatige daad of onverschuldigde betaling, als zij meent dat dit de meer geëigende grondslag is. Waar het om gaat is of de collectieve vorderingen voldoende betrekking hebben op gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen voor dezelfde gebeurtenis, zodat het de voorkeur heeft deze als één zaak af te wikkelen.”
5.47.
Met betrekking tot het overgangsrecht is de rechtspraak nog in ontwikkeling. Richtinggevende uitspraken van de Hoge Raad ontbreken vooralsnog.
5.48.
Gezien de wetgeschiedenis van de overgangsbepalingen en van de andere hiervoor genoemde wetsbepalingen, in onderlinge samenhang beschouwd, leest de rechtbank het begrip “gebeurtenis(sen)” in de overgangsbepalingen als “aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis(sen) die door de belangenorganisatie aan de vordering ten grondslag is/zijn gelegd”. Daarbij geldt wel dat gestelde gebeurtenis(sen) buiten beschouwing moeten worden gelaten voor zover reeds uit een summierlijke beoordeling volgt dat deze niet hebben plaatsgevonden of niet tot aansprakelijkheid kunnen leiden. Bij de beoordeling die in dit verband moet worden gemaakt, dient de rechter niet alleen de stellingen van de belangenorganisatie, maar alle in dit stadium beschikbare relevante aspecten van de zaak te betrekken, waaronder, in voorkomend geval, de betwistingen van gedaagden. Een andere uitleg zou meebrengen dat de belangenorganisatie met haar stellingen geheel zelfstandig kan bepalen welk regime op haar vordering van toepassing is.
De door SILC aan de vordering ten grondslag gelegde gebeurtenis(sen)
5.49.
Anders dan AIRS, heeft SILC ervoor gekozen meerdere personen te dagvaarden. Er is dus sprake van subjectieve cumulatie van collectieve vorderingen, te weten de samenvoeging van verschillende, voor afzonderlijke berechting vatbare rechtsvorderingen, die vanwege hun onderlinge samenhang in een procedure zijn samengevoegd. Een dergelijke samenvoeging ontneemt echter aan de afzonderlijke zaken tegen ieder van Airbus c.s. niet hun zelfstandigheid. Dit brengt mee dat in beginsel voor iedere (groep van) gedaagde(n) moet worden vastgesteld welke aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis(sen) SILC aan haar vordering ten grondslag legt en welk regime daaruit volgt.
Airbus
5.50.
Met betrekking tot de aansprakelijkheid van Airbus stelt SILC, samengevat, het volgende. Op 31 januari 2020 maakten Airbus en een drietal opsporingsautoriteiten van Frankrijk , het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten bekend dat Airbus schikkingen getroffen had ter voorkoming van strafvervolging voor een bedrag van in totaal € 3,6 miljard voor de (in een statement of facts vastgelegde) omkopingspraktijken. De kern van de zaak omschrijvend, stelt SILC:
“Deze procedure draait niet om de (on)rechtmatigheid van de Omkooppraktijken als zodanig. Het gaat hier om de voor alle beleggers in Airbus wezenlijke vraag of Airbus haar wettelijke openbaarmakingsverplichtingen is nagekomen in verband met haar betrokkenheid bij de Omkooppraktijken, de institutionalisering van omkoping in Airbus’ bedrijfsvoering en de grote risico’s die Airbus hierdoor liep. (…) Nu Airbus die risico’s langdurig verborgen hield, was de koers van haar aandelen (de Airbus Aandelen) langdurig geïnflateerd. De risico’s waren niet ingeprijsd, waardoor de koersen van het aandeel Airbus hoger stonden dan wanneer de risico’s wel door de markt zouden zijn meegenomen in de prijsvorming. Was Airbus haar publicatieverplichtingen bijtijds nagekomen, dan had de beurskoers van Airbus de werkelijke situatie bij Airbus weerspiegeld. De koers was dan lager geweest en Beleggers hadden hun aandelen in Airbus tegen andere voorwaarden gekocht, namelijk tegen een lagere prijs, of zij hadden van koop afgezien. (…) De Stichting [lees: SILC, rechtbank] vordert in deze procedure schadevergoeding voor de beleggers die Airbus Aandelen hebben gekocht gedurende de Relevante Periode en deze hebben gehouden of verkocht nadat zich een of meer Corrective Disclosures voordeden. Corrective Disclosures zijn openbaarmakingen waardoor de koers van het Airbus Aandeel bewoog richting de natuurlijke, niet-geïnflateerde koers.”
5.51.
SILC beschrijft in hoofdstuk 3.4 van de dagvaarding in welke opzichten en over welke periode Airbus is tekortgeschoten in de informatievoorziening naar de buitenwereld. SILC definieert die diverse tekortkomingen als het Informatieverzuim. Het Informatieverzuim bestond volgens SILC vanaf 1 februari 2014 tot en met 16 maart 2020, welke periode SILC definieert als de Relevante Periode.
5.52.
Uit het voorgaande volgt dat SILC de aansprakelijkheid van Airbus grondt op voortdurend nalaten in de periode 1 februari 2014 tot en met 16 maart 2020, dus vóór en na het peilmoment van 15 november 2016. Dit is niet zozeer een reeks van gebeurtenissen vóór en na 15 november 2016 zoals besproken in de toelichting op het amendement van [A] c.s. (zie 5.43), maar één voortdurende gebeurtenis, eindigend na 15 november 2016. Beide situaties sluiten echter zo nauw op elkaar aan, dat de rechtbank analoog aan het in die toelichting verkondigde standpunt van oordeel is dat het recht van toepassing is zoals dat geldt op het moment dat de voortdurende gebeurtenis eindigt. Dit brengt mee dat op de vordering jegens Airbus de WAMCA temporeel van toepassing is. Daarvan zijn partijen ook uitgegaan.
De leden van de Raad van Bestuur
5.53.
SILC acht de leden van de Raad van Bestuur uit hoofde van hun functie volledig verantwoordelijk voor de door SILC gestelde onrechtmatige gedragingen van Airbus. Dit betekent dat SILC aan haar vordering jegens deze leden dezelfde voortdurende gebeurtenis
ten grondslag legt als aan de vordering jegens Airbus.
5.54.
Tot uitgangspunt moet echter worden genomen dat de leden van de Raad van Bestuur uitsluitend kunnen worden aangesproken voor hun handelen/nalaten als lid van de Raad van Bestuur voor zover dat heeft plaatsgevonden tijdens de zittingsperiode van deze leden. Dit is van belang voor [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] , nu zij vóór 15 november 2016 zijn afgetreden. Dit brengt mee dat ten aanzien van de vorderingen jegens [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] de WCAM van toepassing is.
5.55.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] , [gedaagde sub 10] , [gedaagde sub 12] en [gedaagde sub 15] waren op 15 november 2016 zittende leden van de Raad van Bestuur of zijn nadien toegetreden. Dit brengt mee dat ten aanzien van de vorderingen jegens hen de WAMCA van toepassing is.
KPMG
5.56.
SILC houdt KPMG als (voormalig) controlerend accountant van Airbus naast de overige gedaagden hoofdelijk aansprakelijk voor de schade waarvan zij vergoeding vordert.
5.57.
Tot uitgangspunt moet worden genomen dat KPMG uitsluitend kan worden aangesproken voor haar handelen/nalaten tijdens de periode dat zij controlerend accountant van Airbus is geweest. Nu KPMG haar werkzaamheden als controlerend accountant bij Airbus heeft afgerond voor 15 november 2016, met haar goedkeurende verklaring bij het jaarverslag over 2015, is de WCAM van toepassing op de vordering jegens KPMG.
E&Y
5.58.
SILC houdt E&Y als controlerend accountant van Airbus naast de overige gedaagden hoofdelijk aansprakelijk voor de schade waarvan zij vergoeding vordert.
5.59.
De verwijten van SILC jegens E&Y hebben betrekking op de controle van de jaarrekeningen vanaf het boekjaar 2016. In die zin is dus sprake van hetzij een reeks van gebeurtenissen, hetzij een voortdurend nalaten vanaf de afloop van het boekjaar 2016. In beide gevallen is de WAMCA van toepassing op de vordering jegens E&Y.
De door AIRS aan de vordering ten grondslag gelegde gebeurtenis(sen)
5.60.
Met betrekking tot de aansprakelijkheid van Airbus stelt AIRS, samengevat, het volgende. Airbus heeft op verschillende manieren onrechtmatig gehandeld jegens de partijen die in de Relevante Periode (1 januari 2008 tot en met 31 juli 2020) aandelen Airbus hebben verworven respectievelijk gehouden (hierna: de Benadeelden). De onrechtmatige daad bestaat uit het creëren van een onjuist beeld van de toestand van de vennootschap ten nadele van de Benadeelden. In de kern genomen heeft Airbus consequent geen, althans onvoldoende inzicht gegeven in de omvang en ernst van het corruptieschandaal. Tegelijkertijd heeft Airbus van zichzelf een beeld geschetst alsof Airbus steeds compliant was. De gestelde onrechtmatigheid is gelegen in het schenden van wettelijke verplichtingen alsmede het handelen in strijd met maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen.
5.61.
Gelet op de door AIRS gestelde Relevante Periode en het verwijt dat Airbus consequent een onjuist beeld heeft gecreëerd van de toestand van de vennootschap, leest de rechtbank de stellingen van AIRS aldus dat zij een voortdurend nalaten door Airbus in de periode 1 januari 2008 tot en met 31 juli 2020 aan haar vordering ten grondslag legt. Dit brengt mee dat de WAMCA van toepassing is op de vordering van AIRS jegens Airbus.
De ontvankelijkheid van SILC en AIRS
5.62.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de beoordeling van de ontvankelijkheid van SILC en AIRS onder het toepasselijke regime. Allereerst zal de rechtbank de ontvankelijkheid van AIRS beoordelen.
AIRS ontvankelijk?
Toetsing ex tunc of ex nunc
5.63.
De rechtbank stelt vast dat voldaan is aan de op straffe van niet ontvankelijkheid voorgeschreven handelingen als bedoeld in artikel 1018c lid 2 Rv.
5.64.
Op grond van artikel 1018c lid 5 Rv kan een inhoudelijke behandeling van de
collectieve vordering van AIRS slechts plaatsvinden indien en nadat de rechtbank heeft beslist:
a. dat AIRS voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a BW;
b. dat AIRS voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voeren van deze collectieve vordering efficiënter en effectiever is dan het instellen van individuele vorderingen, doordat de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen in voldoende mate gemeenschappelijk zijn, het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt voldoende is en, indien de vordering strekt tot schadevergoeding, dat zij alleen dan wel gezamenlijk een voldoende groot financieel belang hebben;
c. dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de collectieve vordering blijkt op het moment waarop het geding aanhangig wordt.
5.65.
Airbus heeft betoogd dat de toetsing van de ontvankelijkheid moet plaatsvinden op basis van de in de dagvaarding opgenomen feiten en omstandigheden, aangezien daarin de wijze moet worden omschreven waarop is voldaan aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a BW (zie artikel 1018c lid 1 onder d Rv). De rechtbank volgt Airbus hierin niet. Uit de genoemde artikelen volgt namelijk niet zonder meer dat de rechter bij de beslissing over de ontvankelijkheid uitsluitend van de feiten en omstandigheden genoemd in de dagvaarding mag uitgaan. Dat volgt ook niet uit de wetsgeschiedenis of de door Airbus genoemde rechtspraak. De rechtbank ziet bovendien niet welk belang van partijen daarbij wordt gediend, omdat een toetsing ex tunc slechts in de hand werkt dat eisende partij de vordering opnieuw moet (zal) instellen. De rechtbank gaat bij de toetsing van de ontvankelijkheid van AIRS dan ook in beginsel uit van de situatie van het moment waarop vonnis wordt gevraagd (ex nunc).
De ontvankelijkheideisen van 3:305a BW
5.66.
Artikel 3:305a lid 1 BW luidt:
“Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd.”
5.67.
Vast staat dat AIRS een stichting is met volledige rechtsbevoegdheid.
Gelijksoortige belangen?
5.68.
AIRS heeft toegelicht dat de rechtsvordering strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, omdat alle Benadeelden getroffen worden door het (gelijksoortig) onrechtmatig handelen van Airbus. Zij heeft ten aanzien van alle Benadeelden dezelfde (ontoereikende) informatie gedeeld. De beurskoers is hierdoor ten opzichte van alle Benadeelden onzuiver tot stand gekomen, waardoor de Benadeelden schade hebben geleden.
5.69.
Volgens Airbus is geen sprake van gelijksoortige belangen, allereerst omdat bij de inhoudelijke beoordeling individuele omstandigheden van de beleggers moeten worden meegewogen, bijvoorbeeld de vraag of de belegger kennis heeft genomen van de beweerdelijk misleidende informatie en wanneer deze belegger de aandelen heeft gekocht, aangezien AIRS meerdere gebeurtenissen aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Bovendien zijn op verschillende soorten beleggers verschillende rechtsstelsels van toepassing, aldus Airbus.
5.70.
Hierover wordt het volgende overwogen. Het vereiste van voldoende gelijksoortigheid, dat al bestond onder het oude collectieve actierecht, houdt in dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. Aldus kan in één procedure geoordeeld worden over de door de rechtsvordering aan de orde gestelde geschilpunten en vorderingen, zonder dat daarbij de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden betrokken behoeven te worden. [15]
5.71.
In de parlementaire geschiedenis bij het oude collectieve actierecht werd aangenomen dat bij schadevorderingen in de regel niet is voldaan aan het criterium van voldoende gelijksoortigheid als bedoeld in artikel 3:305 lid 1 BW. [16] Die visie is onder de WAMCA losgelaten. Onder de WAMCA kan bij het vaststellen van de omvang van de aansprakelijkheid van individuele omstandigheden geabstraheerd worden om zo op efficiënte en effectieve wijze het geschil voor een grote groep te beslechten. De wetgever heeft daarbij ook specifiek op schadevergoedingsacties wegens misleiding van beleggers gedoeld, zo blijkt uit het onder 5.46 opgenomen citaat. In dergelijke zaken kan bijvoorbeeld worden geabstraheerd van de omstandigheid of de belegger al dan niet kennis heeft genomen van de beweerdelijke misleidende informatie en kan worden gewerkt met een maatman-belegger, zoals AIRS terecht heeft aangevoerd.
5.72.
Uit het voorgaande volgt dat AIRS heeft voldaan aan het criterium van “gelijksoortige belangen van andere personen”.
Statuten?
5.73.
AIRS voldoet ook aan het statutenvereiste, aangezien het in deze zaak te behartigen
belang valt binnen de onder 3.2 bedoelde statutaire doelomschrijving van AIRS.
Feitelijke belangenbehartiging?
5.74.
Met betrekking tot de feitelijke belangenbehartiging heeft AIRS het volgende gesteld:
AIRS is in juli 2021 opgericht en heeft sindsdien feitelijk en juridisch onderzoek gedaan naar het handelen van Airbus. In dat kader heeft AIRS ook deskundigen aangesteld - waaronder op juridisch vlak Scott+Scott - die AIRS van advies hebben voorzien over de wijze waarop Airbus de Benadeelden heeft geïnformeerd;
AIRS heeft een website ontwikkeld om haar actie publiekelijk bekend te maken en informatie te geven aan het publiek. AIRS biedt via deze route ook de mogelijkheid aan Benadeelden om contact op te nemen met AIRS;
AIRS heeft onderhandelingen gevoerd met financiers om voldoende financiële middelen te vergaren om een juridische actie te kunnen voeren op een zodanige wijze dat de belangen van de Benadeelden naar behoren kunnen worden vertegenwoordigd;
AIRS is een alliantie aangegaan met AIRL en heeft met AIRL een strategie afgestemd naar aanleiding waarvan AIRS reeds een juridische procedure jegens Airbus heeft geëntameerd.
5.75.
Hieruit maakt de rechtbank, met Airbus, op dat AIRS een ad hoc belangenorganisatie is, wiens activiteiten zich uitsluitend richten op de onderhavige procedure. Blijkens de wetgeschiedenis biedt de WAMCA voor een dergelijke ad hoc organisatie ruimte, zoals AIRS terecht heeft aangevoerd. [17]
Belangen voldoende gewaarborgd?
5.76.
Vervolgens moet worden beoordeeld of, zoals AIRS stelt en Airbus betwist, de door AIRS behartigde belangen voldoende zijn gewaarborgd. Die toetsing vindt plaats aan de hand van 3:305a lid 2 BW.
5.77.
Ingevolge artikel 3:305a lid 2 BW is allereerst aan de orde of AIRS voldoende representatief is, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen. Of sprake is van (voldoende) representativiteit moet worden vastgesteld op basis van de omstandigheden van het geval. Het vereiste van representativiteit is een zwaarwegend ontvankelijkheidsvereiste.
5.78.
Over deze representativiteit is in de Memorie van Toelichting van de WAMCA het volgende te lezen [18] :
“De laatste jaren is er veel te doen geweest over de wijze waarop sommige representatieve belangenorganisaties in de praktijk opereren. Daarbij richt de kritiek zich vooral op de kwaliteit van ad hoc ingestelde organisaties, die ten behoeve van één specifieke rechtsvordering zijn opgericht of op commerciële organisaties die van het instellen van collectieve vorderingen hun verdienmodel hebben gemaakt en niet zozeer op bestaande belangenbehartigers die reeds een lange staat van dienst hebben. (…)
Bij ad hoc organisaties en commerciële organisaties, veelal als stichting georganiseerd, kunnen de aangescherpte ontvankelijkheidseisen werken als filter. Dit om te voorkomen dat de collectieve (schadevergoedings-)actie een vrijplaats wordt voor commercieel ingestelde organisaties, die de belangen van de personen voor wie zij opkomen op de tweede plaats hebben staan.
Naast de kwaliteit van de belangenorganisatie, is eveneens van belang in hoeverre deze organisatie, gelet op haar achterban, als opkomend voor de groep gedupeerden kan worden gezien. Het gaat dan om de mate waarin een belangenorganisatie als representatief voor deze groep gedupeerden kan worden gezien. Indicaties hiervoor zijn het aantal aangesloten gedupeerden en de omvang van hun vorderingen ten opzichte van het totaal aantal gedupeerden van een massagebeurtenis en de door hen gevorderde schadevergoeding. Voor elke collectieve vordering zal de belangenorganisatie dus duidelijk moeten maken voor wie zij opkomt. Dit betekent niet dat een lijst met namen en andere gegevens van de achterban hoeft te worden overgelegd. Voldoende is dat de belangenorganisatie nauwkeurig omschrijft voor welke groep van personen zij opkomt, bijvoorbeeld «alle consumenten die op datum X bij bedrijf Y product Z hebben gekocht» of «alle personen die wonen op plek X en schade hebben geleden door de brand die plaatsvond op datum Y bij bedrijf Z». Met de omschrijving van de groep van personen voor wie wordt opgekomen is alleen voldaan aan het vereiste dat duidelijk moet zijn voor wie een belangenorganisatie opkomt. (…)
De eerste zin van lid 2 geeft de rechter de mogelijkheid om te toetsen of een belangenorganisatie voldoende representatief is, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen. Deze eis voorkomt dat een stichting of vereniging een rechtsvordering kan instellen zonder de vereiste ondersteuning van een achterban. Niet iedere willekeurige organisatie kan zich opwerpen als verdediger van de belangen van gedupeerden. Op voorhand moet duidelijk zijn dat zij kwantitatief gezien voor een voldoende groot deel van de groep getroffen gedupeerden opkomt. Wat genoeg is, verschilt per geval en kan alleen bepaald worden in relatie tot het totaal aantal gedupeerden. Dit kan bijvoorbeeld worden getoetst op basis van de bij een vereniging aangesloten leden of door middel van het aantal gedupeerden dat zich actief voor de vordering heeft aangemeld.”
5.79.
Hieruit leidt de rechtbank af dat het begrip achterban bij een belangenorganisatie zonder leden, zoals AIRS, kan worden gerelateerd aan het aantal gedupeerden dat zich heeft aangemeld ten opzichte van het totaal aantal gedupeerden. In geval van een collectieve vordering tot schadevergoeding moet daarnaast, zo mogelijk, worden onderzocht hoe de omvang van de mogelijke schade van de aangemelde groep gedupeerden zich verhoudt tot de omvang van de schade van de totale groep. Een belangenorganisatie is niet verplicht een lijst met gegevens van haar achterban in het geding te brengen. Zij moet echter wel voldoende nauwkeurig omschrijven voor welke groep zij opkomt en feitelijk onderbouwen dat zij daadwerkelijk beschikt over de steun van de door haar omschreven achterban.
5.80.
In dit geval is sprake van een collectieve vordering tot schadevergoeding. De gedupeerden in deze zaak zijn beleggers in beursgenoteerde aandelen in Airbus, tot welke groep natuurlijke- en rechtspersonen behoren. Dit betekent dat voor de representativiteit in beginsel van belang is a) hoeveel beleggers in de relevante periode aandelen in Airbus hebben gehouden en wat de omvang is van de mogelijke schade van deze beleggers en b) hoeveel beleggers zich bij AIRS hebben aangemeld en wat de omvang is van de mogelijke schade die deze beleggers hebben geleden.
5.81.
Met betrekking tot de omvang en samenstelling van haar achterban heeft AIRS het volgende gesteld: de groep van (rechts)personen waarvoor AIRS opkomt zijn de benadeelden. In overeenstemming met haar statuten, zijn dit kort gezegd de beleggers in Airbus die:
( a) in Nederland dan wel daarbuiten woonachtig of gevestigd zijn;
( b) gewone aandelen in Airbus hebben gekocht en/of gehouden (d.w.z. geen obligaties of afgeleide producten);
( c) deze aandelen op de Franse, Duitse of Spaanse effectenbeurs hebben gekocht;
( d) de aandelen gedurende de Relevante Periode hebben gekocht respectievelijk gehouden.
AIRS heeft ter zitting gemeld dat er zich inmiddels ruim 420 met name particuliere beleggers hebben aangemeld en minder dan tien institutionele beleggers. Het merendeel van de achterban van AIRS is woonachtig of gevestigd in het buitenland. AIRS werkt samen en wordt gesteund door AIRL, aan wie meer dan 200 benadeelde institutionele beleggers hun vorderingen tot schadevergoeding op Airbus hebben gecedeerd.
5.82.
Gelet op de omschrijving van de achterban – de beleggers die gewone aandelen in Airbus hebben gekocht en/of gehouden – behoren alle aandeelhouders in Airbus die in de Relevante Periode aandelen hebben gehouden tot de potentiële achterban van AIRS. Ter zitting is onder meer gebleken dat het in deze zaak moeilijk is om het aantal beleggers dat in de door AIRS gestelde Relevante Periode aandelen Airbus hebben gehouden en het aantal door hen gehouden aandelen vast te stellen. Wel is meer duidelijk geworden over de totale omvang van het uitstaande aandelenkapitaal en over de verhouding tussen particuliere en professionele beleggers, gelet op het volgende.
5.83.
Airbus heeft onder meer verklaard dat - per 31 december 2022 - 788.205.008 aandelen in het aandelenkapitaal van Airbus uitstonden. Over de samenstelling van het aandeelhoudersbestand van Airbus heeft E&Y mede namens Airbus gesteld dat in de eerste plaats uit de jaarrekeningen van Airbus volgt dat in de periode 2015-2020 gemiddeld 73% van de uitstaande aandelen werd gehouden door aandeelhouders die ten minste 2.000 aandelen hielden. Gelet op de waarde die 2.000 aandelen Airbus vertegenwoordigden (tussen de € 100.000 en € 280.000) zullen deze 73% van de uitstaande aandelen (vrijwel) uitsluitend door professionele beleggers zijn gehouden. In de tweede plaats volgt uit Bloomberg-gegevens dat in de jaren 2015-2020 ten minste 60% van de uitstaande aandelen Airbus werd gehouden door bij Bloomberg bekende professionele beleggers. Dit zijn ten eerste de Franse, Duitse en Spaanse overheden, die in die periode gezamenlijk 25% van de aandelen hielden. Verder gaat het om ongeveer 950 (investerings)banken, pensioenfondsen, verzekeraars en overige professionele beleggers uit vele landen in de wereld, aldus nog steeds E&Y.
5.84.
Deze stellingen heeft AIRS niet weersproken. AIRS heeft ter zitting erkend dat het percentage particuliere beleggers dat zich bij haar heeft aangesloten gering is ten opzichte van het totaal aantal beleggers, maar zij wilde niet bevestigen dat het een percentage is van 0,000001% zoals tijdens de zitting ter sprake was gekomen. Maar niet in geschil is dat het in ieder geval ruim minder is dan 0,1% van het totaal aantal beleggers. Dit is op het totaal derhalve een verwaarloosbaar aantal. Ook het aantal van (minder dan) tien institutionele beleggers komt de rechtbank gelet op de Bloomberg-gegevens relatief gering voor.
Het is de rechtbank niet bekend hoeveel aandelen de beleggers die zich hebben gemeld bij AIRS hielden in de relevante periode. AIRS heeft daarover niets gesteld. AIRS heeft evenmin gesteld wat de omvang is van de vorderingen van de door haar vertegenwoordigde particuliere en institutionele beleggers die zich hebben aangemeld. Dat had wel van AIRS mogen worden verwacht, temeer nu AIRS een rapport heeft overgelegd van de totale schade, die in dat rapport is begroot op € 2,4 tot € 2,74 miljard. De rechtbank kan haar oordeel op dit punt nu enkel baseren op de aantallen beleggers zoals door AIRS gemeld in relatie tot het totale uitstaande aandelenkapitaal. Voor zover AIRS nog heeft gewezen op de 200 institutionele beleggers die zich bij AIRL hebben aangesloten is de rechtbank van oordeel dat deze beleggers niet (ook) tot de achterban van AIRS kunnen worden gerekend, omdat deze beleggers hun vorderingen op Airbus aan AIRL hebben gecedeerd.
AIRS is niet ontvankelijk
5.85.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat zij op basis van de aan haar bekende feiten en omstandigheden niet kan concluderen dat AIRS als voldoende representatief kan worden aangemerkt. Het aantal van 420 particuliere beleggers en minder dan tien institutionele beleggers is, gelet op de totale omvang van het aandelenbelang in Airbus en hieraan gerelateerd het totaal aantal beleggers, dermate gering dat niet kan worden geoordeeld dat sprake is een voldoende representatieve achterban. Reeds hierom zijn de door AIRS behartigde belangen onvoldoende gewaarborgd. Dit leidt ertoe dat AIRS niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vorderingen. Bij deze uitkomst komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van de overige vereisten van artikel 3:305a BW en 1018c Rv waarover een geschil tussen partijen bestaat.
SILC ontvankelijk?
5.86.
Zoals hiervoor is beslist, vallen de vorderingen van SILC deels onder de WAMCA en deels onder de WCAM. De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de ontvankelijkheidsvereisten van de WAMCA.
5.87.
Voor zover Airbus, E&Y en KPMG hebben betoogd dat de ontvankelijkheid moet worden getoetst naar het moment van dagvaarding, wordt dat verworpen (zie 5.65).
WAMCA
5.88.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat is voldaan aan de op straffe van niet ontvankelijkheid voorgeschreven handelingen als bedoeld in artikel 1018c lid 2 Rv.
De ontvankelijkheidvereisten van 3:305a BW
Artikel 3:305a lid 1 BW
5.89.
Vast staat dat SILC een stichting is met volledige rechtsbevoegdheid.
Gelijksoortige belangen?
5.90.
SILC heeft toegelicht dat de rechtsvordering strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen omdat de belanghebbenden beleggers zijn die verliezen hebben geleden als gevolg van de gestelde normschendingen, bestaande uit onder meer de Misleidende Publicaties. De belanghebbenden omvatten een nauw omschreven groep met een gelijksoortig belang, namelijk beleggers die niet of onvoldoende zijn geïnformeerd over de omkooppraktijken. Er is dan ook voldoende gemeenschappelijkheid met betrekking tot de feitelijke vragen en de rechtsvragen, aldus nog steeds SILC.
5.91.
Volgens Airbus en [gedaagde sub 12] is geen sprake van gelijksoortige belangen, allereerst omdat bij de inhoudelijke beoordeling individuele omstandigheden van de beleggers moeten worden meegewogen, bijvoorbeeld de vraag of de belegger kennis heeft genomen van de beweerdelijk misleidende informatie en wanneer deze belegger de aandelen heeft gekocht, aangezien SILC meerdere gebeurtenissen aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Bovendien zijn op verschillende soorten beleggers verschillende rechtsstelsels van toepassing, aldus Airbus.
5.92.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] en [gedaagde sub 10] hebben aangevoerd dat de belangen niet gelijksoortig zijn aangezien:
de belangen van particuliere en institutionele beleggers verschillend zijn met name ten aanzien van het causale verband als bedoeld in het petitum II sub e. ter zake van de beleggingsbeslissingen van de beleggers;
er een belangenconflict is tussen beleggers die na de verschillende door SILC gestelde Corrective Disclosures hun aandelen hebben verkocht en beleggers die hun aandelen hebben gehouden. De niet-verkopende beleggers hebben er juist belang bij dat de schadevergoedingsvorderingen van anderen niet of slechts in beperkte mate slagen en dus dat (i) zo weinig mogelijk andere niet-verkopende en verkopende beleggers schade verhalen op Airbus c.s. en (ii) deze beleggers bij verhaal van schade zo weinig mogelijk schadevergoeding verkrijgen, bijvoorbeeld door inachtneming van koersherstel of eigen schuld ter reductie van de schade;
SILC stelt dat de beleggers zonder onvolledige, onjuiste of misleidende informatie (i) geen aandelen zouden hebben gekocht of (ii) wel zouden hebben gekocht tegen een andere prijs. Belegger (i) zal moeten aantonen een alternatieve beleggingsbeslissing te hebben gemaakt, terwijl belegger (ii) zich op het koersverschil zal willen beroepen. Dergelijke verschillende individuele omstandigheden horen niet thuis in een collectieve actie;
SILC heeft ten aanzien van de verschillende gedaagden specifieke verklaringen voor recht gevorderd die juist zien op het causaal verband. Dergelijke verklaringen voor recht kan de rechtbank dus niet geven zonder de individuele omstandigheden van de individuele beleggers te beoordelen;
de ingeroepen rechtsgronden alleen individueel kunnen worden beoordeeld, omdat voor verschillende groepen beleggers verschillende rechtsstelsels van belang zijn.
5.93.
Volgens [gedaagde sub 15] zijn de door SILC behartigde belangen niet gelijksoortig omdat:
op de vorderingen een aantal uiteenlopende rechtsstelsels van toepassing kan zijn. Het vaststellen van het toepasselijke recht zal steeds van geval tot geval, per belegger en per vordering, een gedetailleerde analyse behoeven;
per belegger dient te worden vastgesteld of deze (ook) een andere (individuele) vordering heeft ingesteld voor dezelfde gepretendeerde schade dan wel reeds is gecompenseerd voor die schade;
de positie van de achterliggende belanghebbenden onderling sterk verschilt;
om te kunnen vaststellen of een of meer gedaagden een zorgplicht jegens beleggers hebben geschonden, met betrekking tot elk van de bedoelde publicaties en voor elke gedaagde een separate beoordeling zal moeten plaatsvinden.
5.94.
E&Y acht de belangen niet gelijksoortig omdat:
met betrekking tot elk van de door SILC bedoelde publicaties moet worden beoordeeld of deze misleidend is;
de vorderingen van SILC niet alleen gericht zijn tot Airbus zelf, maar ook tot (voormalig) uitvoerende bestuurders van Airbus, (voormalig) niet-uitvoerende bestuurders van Airbus en tot zowel KPMG als E&Y als (voormalig) externe accountants van Airbus. Alleen ten aanzien van Airbus is aannemelijk dat zij bij alle door SILC bedoelde publicaties betrokken is geweest. Voor alle andere gedaagden geldt dat hun individuele betrokkenheid ten aanzien van elk van de door SILC verweten gedraging van Airbus separaat zal moeten worden onderzocht en vastgesteld;
het 'normatieve kader' voor de beoordeling van de vorderingen jegens elk van de gedaagde partijen zeer uiteenlopend is, waarbij de vorderingen worden beheerst door Frans, Duits en Spaans recht;
bij de vaststelling van de schade niet kan worden geabstraheerd van de positie van individuele beleggers.
5.95.
Hierover wordt het volgende overwogen. SILC stelt evenals AIRS op te komen voor de belangen van particuliere en institutionele beleggers. Anders dan AIRS, heeft SILC meerdere personen in verschillende hoedanigheden gedagvaard en beroept SILC zich op onderling verschillende rechtsgronden voor haar vorderingen. SILC heeft ook per (groep van) gedaagde(n) een verklaring voor recht gevorderd. Daarnaast werkt SILC, anders dan AIRS, voor de vaststelling van de omvang van de schade en de voor vergoeding in aanmerking komende personen met een aantal periodes tussen en na Corrective Disclosures. Ten slotte is op de vorderingen deels de WAMCA van toepassing en deels de WCAM. Een en ander maakt een eventuele inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van SILC ongetwijfeld complex. Dit brengt echter niet mee dat de belangen van de door SILC vertegenwoordigde personen niet of onvoldoende gelijksoortig zijn. De rechtbank verwijst voor haar beoordeling op dit punt naar hetgeen is overwogen bij 5.70 en 5.71. Daaruit volgt dat SILC, ondanks de hiervoor genoemde tegenwerpingen, heeft voldaan aan het criterium van (een actie ingesteld voor) “gelijksoortige belangen van andere personen”.
Statuten?
5.96.
SILC voldoet ook aan het statutenvereiste, aangezien de in deze zaak te behartigen
belangen vallen binnen de onder 3.1 bedoelde statutaire doelomschrijving van SILC.
Feitelijke belangenbehartiging?
5.97.
Met betrekking tot de feitelijke belangenbehartiging heeft SILC, onweersproken, gesteld dat zij:
- een ad-hoc belangenorganisatie is;
- voor deze zaak deskundigen en externe financiering heeft aangetrokken;
- belanghebbenden op de hoogte houdt van de ontwikkelingen via haar webpagina en zich beschikbaar stelt voor vragen;
- Airbus om informatie en uitleg heeft verzocht.
5.98.
Hiermee staat vast dat SILC de in de statutaire doelomschrijving bedoelde belangen feitelijk behartigt.
Artikel 3:305a lid 2 BW: Representatief?
5.99.
Aan de orde is vervolgens of, zoals SILC stelt en gedaagden betwisten, SILC voldoende representatief is, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen. Op dit punt verwijst de rechtbank allereerst naar de rechtsoverwegingen 5.78 tot en met 5.80.
5.100. Met betrekking tot de omvang en samenstelling van haar achterban heeft SILC in haar conclusie van 22 februari 2023 [19] gesteld dat zij een groep van 157 institutionele beleggers heeft weten te verzamelen, die ook deelnemingsovereenkomsten hebben ondertekend, waarin zij SILC hebben gevolmachtigd om opt-in en/of opt-out verklaringen af te geven. Daarnaast hebben zich bij SILC het afgelopen jaar ongeveer 500 particuliere beleggers gemeld. Volgens SILC geniet zij ook de steun van andere belangenorganisaties die op hun beurt de belangen van hun leden vertegenwoordigen, te weten de federatie van Europese beleggersverenigingen Better Finance en Follow This.
5.101. Tot de potentiële achterban van SILC behoren alle personen die in de door SILC gestelde Relevante Periode aandelen Airbus hebben gehouden en een Corrective Disclosure hebben doorgemaakt. Zoals hiervoor is overwogen, is het in deze zaak moeilijk om het aantal beleggers dat in de door SILC gestelde Relevante Periode aandelen Airbus hebben gehouden en het aantal door hen gehouden aandelen vast te stellen. Met betrekking tot de totale omvang van het uitstaande aandelenkapitaal en over de verhouding tussen particuliere en professionele beleggers gaat de rechtbank uit van de juistheid van de stellingen van Airbus en E&Y als weergegeven onder 5.83, nu SILC deze evenmin heeft weersproken.
5.102. Ter zitting heeft SILC zich op het standpunt gesteld dat voor de representativiteit met name van belang is hoeveel procent van de totale geleden schade is geleden door de beleggers die zich bij haar hebben aangesloten. Wat de particuliere beleggers betreft heeft SILC erkend dat deze beleggers een zeer gering gedeelte van de schade hebben geleden. SILC heeft ten aanzien van de 157 institutionele beleggers gesteld dat deze naar schatting 5% van de schade hebben geleden. Desgevraagd naar de achtergrond van dit percentage heeft SILC toegelicht dat de institutionele beleggers gegevens aan de interne analisten van DRRT hebben verstrekt, dat die analisten aan de hand van een rekenmodel dat zij in samenwerking met de deskundigen (van MetaShort – [de deskundige] , zie productie 70 van SILC) hebben gemaakt een spreadsheet heeft opgesteld waarin een formule zit. In de spreadsheet zijn de transactiegegevens van de institutionele beleggers ingeladen en daar is de formule op losgelaten.
5.103. Ten aanzien van AIRS heeft de rechtbank, bij gebrek aan meer informatie, de representativiteit beoordeeld aan de hand van het aandelenbezit van de bij AIRS aangesloten beleggers. De rechtbank volgt SILC in haar standpunt dat voor de representativiteit met name van belang is hoeveel procent van de totale geleden schade is geleden door de beleggers die zich bij haar hebben aangesloten (zie 5.79). Dit percentage is zeer gering voor wat betreft de particuliere beleggers die zich bij SILC hebben aangesloten, zodat dit niet kan bijdragen aan de representativiteit van SILC. Aan die representativiteit kunnen wel bijdragen de door SILC bedoelde 157 institutionele beleggers. Dit aantal van 157 beleggers is in het licht van de onder 5.83 bedoelde Bloomberg-gegevens voldoende substantieel te noemen, zodat de rechtbank geen reden ziet te twijfelen aan het door SILC genoemde percentage van de door hen geleden schade van 5%. Dit percentage acht de rechtbank voldoende voor het oordeel dat SILC als voldoende representatief kan worden aangemerkt.
Artikel 3:305a lid 2 sub a tot en met d Rv
5.104. Om te kunnen voldoen aan het vereiste dat de beschermde belangen voldoende zijn gewaarborgd, moet SILC ingevolge artikel 3:305a lid 2 sub a tot en met e Rv beschikken over:
een toezichthoudend orgaan;
passende en doeltreffende mechanismen voor de deelname aan of vertegenwoordiging bij de besluitvorming van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt;
c. voldoende middelen om de kosten voor het instellen van een rechtsvordering te dragen, waarbij de zeggenschap over de rechtsvordering in voldoende mate bij de rechtspersoon ligt;
d. een algemeen toegankelijke internetpagina, waarop de volgende informatie beschikbaar is:
1° de statuten van de rechtspersoon;
2° de bestuursstructuur van de rechtspersoon;
3° de laatst vastgestelde jaarlijkse verantwoording op hoofdlijnen van het toezichthoudend orgaan over het door haar uitgevoerde toezicht;
4° het laatst vastgestelde bestuursverslag;
5° de bezoldiging van bestuurders en de leden van het toezichthoudend orgaan;
6° de doelstellingen en werkwijzen van de rechtspersoon;
7° een overzicht van de stand van zaken in lopende procedures en de resultaten daarvan;
8° indien een bijdrage wordt gevraagd van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt: inzicht in de berekening van deze bijdrage;
9° een overzicht van de wijze waarop personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt zich kunnen aansluiten bij de rechtspersoon en de wijze waarop zij deze aansluiting kunnen beëindigen;
e. voldoende ervaring en deskundigheid ten aanzien van het instellen en voeren van de rechtsvordering.
5.105. Het waarborgvereiste is onder de WCAM geïntroduceerd met de toevoeging per 1 juli 2013 van de volgende zin aan artikel 3:305a lid 2 BW (oud):
"Een rechtspersoon (…) als bedoeld in lid 1 is eveneens niet ontvankelijk, indien met de rechtsvordering de belangen van de personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld onvoldoende gewaarborgd zijn.”
5.106. Aanleiding van deze uitbreiding van dit artikel was dat in collectieve acties in vooral de financiële sector getwijfeld werd aan de zuiverheid van de motieven van bepaalde ad-hoc claimstichtingen die in het leven werden geroepen nadat een groot aantal personen als gevolg van dezelfde gebeurtenissen door toedoen van één of meer schadeveroorzakers schade had geleden. Deze aanleiding blijkt onder meer uit de volgende passages uit de Memorie van Toelichting [20] (onderstreping door de rechtbank):
“Het collectief actierecht van artikel 3:305a BW biedt de mogelijkheid om op een efficiënte en effectieve wijze rechtsbescherming te bieden tegen de aantasting van belangen die grote groepen burgers gezamenlijk raken. De toenemende massaliteit en schaalvergroting in ons recht leiden tot collectieve geschillen en hebben eraan bijgedragen dat steeds veelvuldiger gebruik wordt gemaakt van het collectief actierecht. Dit valt toe te juichen omdat in deze gevallen een individueel optreden vaak niet mogelijk is of omdat een collectief optreden efficiënt en in het belang van alle betrokkenen is. Dit succes van het collectief actierecht heeft echter ook een keerzijde. Het leidt in toenemende mate tot, wat wel wordt genoemd, een wildgroei aan claimstichtingen die na een massaschade in het leven worden geroepen. Dit verschijnsel doet zich vooral voor bij massaschades in de financiële sector, bijvoorbeeld na het faillissement van DSB Bank. Met gebruikmaking van internet en door aandacht in de media trachten deze stichtingen vele gedupeerden aan zich te binden. In bepaalde gevallen wordt wel getwijfeld aan de zuiverheid van de motieven van deze stichtingen, die niet zelden louter commercieel gedreven zijn (entrepreneurial lawyering). Gedupeerden beschikken veelal niet over de kennis om te beoordelen wat deze motieven zijn en of de organisatie de vereiste deskundigheid bezit om hun belangen adequaat te behartigen. Voor de wederpartij is het vaak lastig te beoordelen welke stichting voldoende professioneel is om daarmee als gesprekspartner naar een voor alle partijen rechtvaardige oplossing van de zaak te werken en met het oog daarop goede procedurele afspraken te maken. Het is niet wenselijk het oprichten van dergelijke stichtingen die de belangen van anderen beogen te behartigen, te ontmoedigen. Degelijke ad hoc opgerichte stichtingen vervullen immers niet zelden een belangrijke rol bij de afwikkeling van massaschades en worden ook niet zelden opgericht door al bestaande belangenorganisaties die op deze wijze bijvoorbeeld goed in staat zijn bestuursleden aan te trekken die over de expertise beschikken die nodig is voor de afwikkeling van de betreffende zaak.Gezien het bovenstaande is er echter wel reden om maatregelen te treffen die moeten ontmoedigen dat stichtingen belangen behartigen van gedupeerden uit motieven die louter commercieel gedreven zijn. Bovendien is er reden om gedupeerden en hun wederpartijen houvast te bieden en beter inzicht te geven in het functioneren en de professionaliteit van ad hoc opgerichte stichtingen.
(…)
Een vermoedelijk ook belangrijke oorzaak voor de sterke opkomst van ad hoc opgerichte stichtingen is de ingevolge artikel 3:305a BW vrijwel voorbehoudloze toegang tot de rechter. Deze stichtingen weten zich hierdoor gesterkt indien zij zich opwerpen als belangenbehartiger van gedupeerden. Omdat de beweegredenen van deze stichtingen niet altijd primair op belangenbehartiging zijn gericht, is er reden om, afhankelijk van de omstandigheden, strengere toegangseisen te stellen. Voorgesteld wordt daarom om de rechter een handvat te bieden om kritisch te oordelen over de ontvankelijkheid in een collectieve actie indien hij twijfelt aan de motieven voor het instellen van deze actie.Daarom wordt in de voorgestelde nieuwe redactie van de derde zin van artikel 305a lid 2 BW de mogelijkheid geboden om de eisende organisatie niet-ontvankelijk te verklaren indien de belangen van de personen voor wie gesteld wordt te worden opgekomen, met de collectieve actie onvoldoende gewaarborgd zijn.
(…)
2. De vraag of met een collectieve actie de belangen van de betrokken personen al dan niet voldoende gewaarborgd zijn, laat zich alleen per concreet geval beantwoorden.Twee centrale vragen die dan in geval van betwisting beantwoording behoeven zijn in hoeverre de betrokkenen uiteindelijk baat hebben bij de collectieve actie indien het gevorderde wordt toegewezen en in hoeverre erop vertrouwd mag worden dat de eisende organisatie over voldoende kennis en vaardigheden beschikt om de procedure te voeren. In dat kader is een aantal factoren te noemen die hierbij in algemene zin een rol kunnen spelen.
Acht kan bijvoorbeeld worden geslagen op de overige werkzaamheden die de organisatie heeft verricht om zich voor de belangen van benadeelden in te zetten of
op de vraag of de organisatie in het verleden ook daadwerkelijk in staat is gebleken de eigen doelstellingen te realiseren.
Een aanwijzing kan voorts zijn het aantal benadeelden dat aangesloten is bij of lid is van de organisatie en de vraag in hoeverre benadeelden zelf de collectieve actie ondersteunen.
Indien de hierboven genoemde claimcode tot stand is gekomen kan ook van betekenis zijn of de eisende organisaties aan de daarin opgenomen «principes» voldoet.
Voorts kan bij een ad hoc opgerichte stichting van belang zijn of deze is opgericht door reeds bestaande organisaties die in het verleden succesvol de belangen van de betrokkenen hebben behartigd.
Ook kan een aanwijzing zijn of de organisatie ter zake van de gebeurtenis waardoor velen gedupeerd zijn niet alleen voor de veroorzaker(s), maar bijvoorbeeld ook voor de overheid als gesprekspartner is opgetreden.
Het optreden als spreekbuis in de media kan ook een aanwijzing zijn.
Bij de vraag in hoeverre betrokkenen uiteindelijk baat hebben bij de collectieve actie ingesteld tegen een buitenlandse gedaagde, is van groot belang of een veroordelend vonnis daadwerkelijk ten uitvoer kan worden gelegd.”
5.107. Onder de WAMCA zijn de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a BW (oud) nader uitgewerkt en aangescherpt. Over de achtergrond hiervan is in de Memorie van Toelichting onder meer het volgende te lezen [21] (onderstreping door de rechtbank):
“Daarnaast worden aanvullende ontvankelijkheidseisen geïntroduceerd om een adequate vertegenwoordiging van gedupeerden in collectieve procedures te garanderen, nu zelfregulering door middel van een door vertegenwoordigers van belangenorganisaties opgestelde «Claimcode» niet het gewenste effect heeft. Zeker nu dit voorstel tot doel heeft om één belangenorganisatie aan te wijzen die voor alle gedupeerden en alle andere partijen optreedt in de procedure, is de invoering van dergelijke aanvullende waarborgen gerechtvaardigd.Dit is in het belang van gedupeerden en van de aangesproken partij. Zij weten zo dat ze te maken hebben met kwalitatief goede organisaties die het belang van gedupeerden voorop hebben staan.
(…)
“4.2 Wie kan de vordering instellen?
Net als bij een collectieve actie kan een collectieve schadevergoedingsactie worden ingesteld door een representatieve belangenorganisatie, die al dan niet voor de desbetreffende collectieve schadevergoedingsactie is opgericht (adhoc-organisatie). Het wetsvoorstel bevat aangescherpte ontvankelijkheidseisen voor belangenorganisaties die een collectieve (schadevergoedings-)vordering instellen. Deze eisen verankeren deels de Claimcode wettelijk en zien op de transparantie en governance van belangenorganisaties. Dit is overeenstemming met de Aanbevelingen van de Juristengroep.In de strengere eisen met betrekking tot de toegang tot de collectieve procedure ligt ook een belangrijke garantie besloten ter voorkoming van uitwassen.
(…)
Deze aangescherpte ontvankelijkheidseisen geven de rechter de mogelijkheid omde geschiktheid van de belangenorganisatie indringend te toetsen. Een aanscherping van de ontvankelijkheidseisen is op zijn plaats omdat de invoering van een systeem waarin een Exclusieve Belangenbehartiger wordt aangewezen extra verantwoordelijkheden met zich brengt voor een belangenorganisatie. Hetzelfde geldt wanneer een belangenorganisatie de mogelijkheid krijgt om in een collectieve actie schadevergoeding te vorderen ten behoeve van de gedupeerden voor wie zij de rechtsvordering heeft ingesteld. Ten slotte zijn er de laatste tijd verschillende incidenten geweest rondom commerciële belangenorganisaties.Deze onderstrepen het belang van een betere transparantie en governance van belangenorganisaties die collectieve procedures voeren ter bescherming van de gedupeerden voor wie zij stellen op te komen.”
(…)
Lid 2, nadere ontvankelijkheidseisen governance
Lid 2 preciseert en versterkt deze ontvankelijkheidseisen nader. Zoals hierboven ook opgemerkt, is uit de literatuur (Tillema, 2016) en de consultatie gebleken dat invoering van de eis van voldoende gewaarborgde belangen er in de praktijk niet toe heeft geleid dat de ontvankelijkheid van een belangenorganisatie anders wordt getoetst. Dit voorstel maakt het mogelijk dat belangenorganisaties in de toekomst een collectieve schadevergoedingsactie kunnen instellen en kunnen worden aangewezen om exclusief op te treden voor een groep gedupeerden. Daarom heb ik besloten om dit vereiste nader in te vullen door aanvullende ontvankelijkheidsvoorwaarden te introduceren. De laatste jaren is er veel te doen geweest over de wijze waarop sommige representatieve belangenorganisaties in de praktijk opereren.Daarbij richt de kritiek zich vooral op de kwaliteit van ad hoc ingestelde organisaties, die ten behoeve van één specifieke rechtsvordering zijn opgericht of op commerciële organisaties die van het instellen van collectieve vorderingen hun verdienmodel hebben gemaakten niet zozeer op bestaande belangenbehartigers die reeds een lange staat van dienst hebben. Deze kritiek ziet niet op organisaties zoals de Consumentenbond, VEB en Eumedion en VEH, die zich naast het voeren van collectieve procedures breder inzetten als belangenbehartiger. Deze laatste organisaties zijn veelal als vereniging georganiseerd. In de regel kan worden aangenomen dat deze belangenorganisaties zullen voldoen aan de aangescherpte ontvankelijkheidseisen in artikel 3:305a BW.Bij ad hoc organisaties en commerciële organisaties, veelal als stichting georganiseerd, kunnen de aangescherpte ontvankelijkheidseisen werken als filter. Dit om te voorkomen dat de collectieve (schadevergoedings-)actie een vrijplaats wordt voor commercieel ingestelde organisaties, die de belangen van de personen voor wie zij opkomen op de tweede plaats hebben staan.
5.108. Tegen deze achtergrond komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
5.109. SILC is een ad hoc claimstichting. Zij vraagt geen eigen bijdrage van de beleggers die zich bij haar hebben aangesloten en is voor wat betreft haar financiering volledig afhankelijk van Therium. Therium is een internationaal opererende
Third Party Litigation Funder, die (primair) gericht is op het behalen van winst voor haar investeerders. Therium heeft onlangs een financieringsovereenkomst gesloten met SILC. Voordien werd SILC (voor)gefinancierd door DRRT, een advocatenkantoor gevestigd op de Bahama’s. DRRT richt zich op het voeren van en adviseren over collectieve acties. DRRT heeft de oprichtingskosten van SILC betaald en werkt nog steeds samen met SILC. Bovendien is DRRT ook partij bij de financieringsovereenkomst. Gelet op het voorgaande is het van belang om kritisch te bezien of SILC de belangen van de personen voor wie zij opkomt wel op de eerste plaats heeft staan.
5.110. In de eerste plaats concludeert de rechtbank dat SILC, naast het voeren van deze procedure, niet of nauwelijks
eigenactiviteiten verricht gericht op de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt. Dit volgt hieruit.
5.111. SILC stelt dat zij voor de particuliere beleggers heeft samengewerkt met de Duitse aandeelhoudersvereniging DSW aan de voorlichting en verschaffing aan DSW's achterban van informatie over het Airbus dossier en de onderhavige actie. Daarnaast stelt SILC dat zij samenwerkt met Rightshare B.V. aan de implementatie voor particuliere beleggers van een online portal dat deze beleggers in staat stelt (a) hun belangstelling en steun voor deze procedure kenbaar te maken; (b) bewijsstukken te bewaren en (c) kennis te nemen van relevante ontwikkelingen. Voor de institutionele beleggers werkt SILC volgens haar samen met DRRT.
5.112. Dat SILC (thans) een eigen organisatie heeft die de onder 5.110 en 5.111 beschreven activiteiten verricht en zich daarbij inzet voor de belangen van de achterban is echter niet gesteld of gebleken. Dit klemt te meer omdat SILC essentiële activiteiten aan DRRT heeft uitbesteed. Hiertoe heeft SILC op 23 juli 2021 als volgt besloten:
“Grant a revocable power of attorney to DRRT enabling it needs to do - in all reasonableness - for the client relationship management, onboarding of affected investors, book building and collecting of evidence with a view to the claim(s) pursued by the Foundation ("Power of Attorney").
In de preambule van deze volmacht is het volgende overwogen:
“A. The Foundation [lees: SILC, Rechtbank] was incorporated with a view to representing the interests of investors with respect to (alleged) losses or damages already suffered or yet to be suffered as a(n) (in)direct consequence of, amongst others but not limited to, unlawful acts (onrechtmatig handelen) and/or misrepresentations by listed companies, hereafter the Defendants.
B. [X] , P.A. dba DRRT, is a U.S. law firm with leading experience in the area of claim originiation, book building, claims filing and investor loss recovery across the globe and which is envisaged to enter into a consultancy agreement with the Foundation shortly (DRRT). DRRT prefinanced certain costs in relation to the incorporation and overall setup of the Foundation shortly after the losses suffered as a result of the Defendant's behavior took place.
C. DRRT and its employees will be involved in liaising with its existing and prospective clients to provide the relevant information and documentation regarding the preservation of rights, the registration of claims and the enforcement of such parties’ rights in relation to litigation and/or settlements with the Defendants. DRRT intends to encourage its clients to enter into participation agreements with the Foundation, which agreement will empower the Foundation to act on behalf of these investors. As such, granting a power of attorney to DRRT in order to empower it to execute
participation agreements with the Foundation has the benefit of streamlining the logistics related to existing client relationships, book building, preserving claims, collecting evidence and, potentially, filing the claims of the Foundation’s participants.”
5.113. Uit deze volmacht blijkt dat DRRT zorgdraagt voor het aantrekken van deelnemers, de registratie van hun claims, het bevorderen van het aangaan van deelnemingsovereenkomsten, het verzamelen van bewijsmateriaal en, zo mogelijk, het aanbrengen van rechtszaken. Dat zijn werkzaamheden die een belangenorganisatie bij uitstek zelf verricht en waarover zij in dat geval ook de regie heeft. Juist die werkzaamheden heeft SILC uit handen gegeven aan de commerciële organisatie DRRT, die ook de initiatiefnemer is van deze collectieve actie. Zoals Airbus onweersproken heeft aangevoerd, kan SILC die werkzaamheden niet zelf uitvoeren omdat zij de benodigde kennis en ervaring daarvoor mist. Niet is gesteld of anderszins gebleken dat SILC zelf beschikt over een eigen organisatie, eigen medewerkers en eigen adviseurs waarmee zij de werkzaamheden rondom de collectieve actie verricht.
5.114. Gelet op het voorgaande moet de rechtbank het ervoor houden dat SILC in naam deze procedure voert, maar daarvoor zelf niet of nauwelijks activiteiten verricht en ook daarnaast niet of nauwelijks activiteiten verricht, gericht op de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt. Hierdoor staat onvoldoende vast dat SILC zelf over voldoende ervaring en deskundigheid beschikt om de onderhavige collectieve actie in te kunnen stellen en te voeren.
5.115. In de tweede plaats is de
governancebij SILC van belang
.Hierover wordt het volgende overwogen.
5.116. SILC heeft een bestuur en een Raad van Toezicht met ieder drie leden. De heer [bestuurslid 1] (hierna: [bestuurslid 1] ) is tot 22 mei 2023 voorzitter van het bestuur geweest. Hij is opgevolgd door de heer [bestuurslid 2] (hierna: [bestuurslid 2] ). De overige bestuursleden zijn mevrouw [bestuurslid 3] (hierna: [bestuurslid 3] ) en de heer [bestuurslid 4] (hierna: [bestuurslid 4] ). De leden van de Raad van Toezicht zijn de heren [Naam lid 1] (voorzitter, hierna: [Naam lid 1] ), [Naam lid 2] (hierna: [Naam lid 2] ) en [Naam lid 3] (hierna: [Naam lid 3] ).
5.117. Uit de statuten van SILC volgt dat de Raad van Toezicht:
- het aantal leden van het bestuur vaststelt (artikel 5.1);
- de leden van het bestuur benoemt (artikel 5.2);
- besluit over een bezoldiging voor de leden van het bestuur (artikel 5.4);
- een lid van het bestuur kan schorsen of ontslaan (artikel 5.5 en 5.6).
Aan de goedkeuring van de Raad van Toezicht zijn, onder meer, de volgende besluiten van het bestuur onderworpen:
- de aanvaarding of verwerping van een schikking met een van de gedaagden; (artikel 8.14 onder k)
- iedere beslissing die verstrekkende gevolgen kan hebben voor het functioneren van SILC en het nastreven van haar doelen, met inbegrip van een voorstel tot fundamentele wijziging van de governancestructuur van de Stichting; (artikel 8.14 onder l);
- onderwerpen waarvan de Raad van Toezicht schriftelijk aan het bestuur heeft meegedeeld dat deze aan zijn goedkeuring zijn onderworpen (artikel 8.14 onder j).
5.118. Uit dit een en ander volgt dat de Raad van Toezicht een zeer vergaande mate van zeggenschap heeft binnen SILC. Dat is, gelet op het vereiste dat de zeggenschap over de rechtsvordering in voldoende mate bij SILC (de zelfstandige entiteit die de collectieve actie instelt) moet liggen, problematisch. Vast staat immers dat twee leden van de Raad van Toezicht, welk orgaan bij meerderheid besluit, banden hebben met DRRT en/of Therium. Zoals een aantal gedaagden onweersproken heeft aangevoerd, was [Naam lid 1] lid van het bestuur dan wel de Raad van Toezicht van verschillende door DRRT opgezette claimorganisaties (waaronder Stichting Steinhoff International Compensation Claims en Stichting Investor Claims against Fortis), adviseert hij de eisende partij in een door DRRT geïnitieerde collectieve actie in Duitsland tegen Volkswagen en Porsche en was hij spreker op meerdere door DRRT georganiseerde conferenties. Er is aldus sprake van een zodanig nauwe connectie tussen DRRT en [Naam lid 1] dat aangenomen moet worden dat [Naam lid 1] niet voldoende onafhankelijk is van DRRT.
[Naam lid 2] is nauw verbonden met Therium, aangezien hij
managing directoris van Therium Deutschland GmbH en door Therium is voorgedragen.
Gelet op het voorgaande is er weinig fantasie voor nodig om aan te nemen dat er een reëel risico op beïnvloeding (door middel van de besluitvorming in SILC) door de belangen van DRRT en Therium bij de door SILC te volgen koers, aanwezig is.
5.119. Daarvoor biedt ook de financieringsovereenkomst ruimte, nu in artikel 8.3 is bepaald dat SILC Therium en DRRT zal informeren en raadplegen in de volgende gevallen:
“The Foundation (lees SILC) undertakes to inform and consult with Therium and DRRT in advance when considering any material decisions related to, among other thing: (i) material strategic and legal decisions in relation to the pending legal proceedings, (ii) a settlement with one or more of the defendants and (iii) other strategic decisions.”
5.120. SILC is dus onder meer voorafgaand aan het aangaan van een schikking verplicht om Therium en DRRT te raadplegen. Via deze weg kunnen Therium en DRRT dus invloed uitoefenen op de besluitvorming door SILC.
5.121. De wetgever heeft zeker willen stellen dat het al dan niet goedkeuren van een schikkingsvoorstel niet in reële mate zou kunnen worden beïnvloed door derden, in het bijzonder third party litigation funders. De wetgever wilde voorkomen dat hierbij niet de belangen van de achterban, maar de belangen van de financiers voorop zouden komen te staan [22] (onderstreping door de rechtbank):
"De vragen in het nader verslag zijn aanleiding voor een tweede nota van wijziging bij dit wetsvoorstel. Deze nota van wijziging wijzigt het ontvankelijkheidsvereiste in onderdeel c van artikel 3:305a lid 2 BW. Dit onderdeel houdt reeds in dat een belangenorganisatie over voldoende middelen moet beschikken om de kosten voor het instellen van de collectieve rechtsvordering te dragen. Daaraan is toegevoegd dat de zeggenschap over de vordering in voldoende mate bij de belangenorganisatie moet liggen. In de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt dat de rechter voor het beoordelen van dit ontvankelijkheidsvereiste ook een eventuele financieringsovereenkomst met een derdenfinancier kan opvragen.Net als de partijen die hiernaar gevraagd hebben in het nader verslag, vind ik het onwenselijk als een ander dan de belangenorganisatie zelf, bepaalt hoe met de collectieve vordering wordt omgegaan. Dit betekent dat de belangenorganisatie (in overleg met de achterban) – en niet de eventuele financier – uiteindelijk beslist of kan worden ingestemd met een schikkingof dat eventueel hoger beroep wordt ingesteld tegen een afwijzende beslissing. De rechter kan ambtshalve toetsen welke mate van invloed een eventuele derdenfinancier volgens de financieringsovereenkomst heeft op de procedure. De toevoeging in onderdeel c verduidelijkt dit.”
5.122. In de derde plaats acht de rechtbank van belang dat SILC in wezenlijke mate afhankelijk is van DRRT. Zoals Airbus onweersproken heeft aangevoerd, heeft SILC geen financiële ruimte om DRRT buiten de deur te zetten, als zij dat nodig zou vinden. De door DRRT bedongen vergoeding is gerelateerd aan de opbrengst van de onderhavige procedure (artikel 3.5 van de financieringsovereenkomst). Als SILC DRRT zou willen vervangen, zou dat dubbele kosten meebrengen.
5.123. In de vierde plaats heeft het bestuur van SILC onvoldoende ervaring en deskundigheid ten aanzien van het instellen en voeren van de rechtsvordering, gelet op het volgende.
5.124. In de Memorie van Toelichting is over dit vereiste het volgende opgenomen: [23] (onderstreping door de rechtbank)
“Onderdeel e stelt dat de rechtspersoon moet beschikken over voldoende ervaring en deskundigheid ten aanzien van het instellen van de rechtsvordering en het voeren van de procedure. Dit geeft de rechter de mogelijkheid om de track record te toetsen van belangenorganisaties die voor een groep gedupeerden een rechtsvordering instellen. De eis dat de belangenorganisatie voldoende deskundig moet zijn, betekent dat zij aantoonbaar over expertise beschikt die relevant is voor de collectieve vordering, dan wel daartoe toegang heeft. Welke deskundigheid dit is, zal van geval tot geval verschillen. Gaat het om een collectieve rechtsvordering tot vergoeding van beleggingsschade dan zal enige financiële expertise op dit terrein vereist zijn. Dit kan doordat de organisatie een deskundige op dit terrein in haar bestuur heeft of doordat is voorzien in een goede toegang van de organisatie tot zo’n deskundige. Gaat het om letselschade, dan ligt de vereiste deskundigheid veeleer op het terrein van de mogelijke soorten letsel en de gevolgen daarvan die veroorzaakt zijn door de gebeurtenis. Welke mate van deskundigheid en professionaliteit wordt vereist, kan ook verschillen naar gelang de omvang van de groep wier belangen worden behartigd. Naarmate de groep gedupeerden voor wie de organisatie opkomt, groter is, kan een meer professionele aanpak vereist zijn.Dit betekent overigens niet dat de rechter geen ad hoc organisaties zou kunnen toestaan. Wel zullen deze organisaties moeten aantonen dat zij, bijvoorbeeld door personen met specifieke expertise aan hun organisatie te verbinden, beschikken over voldoende ervaring en deskundigheid. Het vereiste van voldoende ervaring kan blijken uit eerdere werkzaamheden op het terrein van de collectieve vordering voor de achterban, door eerder ingestelde collectieve vorderingen of door deelname aan het bestuur van personen die over deze ervaring beschikken.”
5.125. Hieruit blijkt dat van een ad hoc organisatie als SILC mag worden verwacht dat daaraan bestuursleden zijn verbonden met voldoende specifieke ervaring en deskundigheid, zulks temeer gezien de aard en omvang van de onderhavige collectieve vordering. Aan die kwalificaties voldoen de huidige bestuursleden [bestuurslid 3] , [bestuurslid 4] en [bestuurslid 2] niet. Niet gesteld of gebleken is dat zij over ervaring en deskundigheid beschikken ten aanzien van collectieve acties. [bestuurslid 1] had dat volgens SILC wel, maar hij is inmiddels afgetreden.
Ten aanzien van de leden van de Raad van Toezicht, [Naam lid 1] en [Naam lid 2] , geldt dat zij wel hun sporen hebben verdiend. Zij zijn echter ofwel contractueel verbonden aan Therium en DRRT, hetgeen betekent dat ze niet onafhankelijk zijn, ofwel zij hebben een zodanige band met Therium en DRRT dat (de conclusie gerechtvaardigd is dat) zij geen voldoende zelfstandige positie ten opzichte van Therium en DRRT zullen innemen bij de uitoefening van hun taken als lid van de Raad van Toezicht van SILC.
5.126. Al met al moet de rechtbank concluderen dat nu i) SILC feitelijk vrijwel geen eigen activiteiten verricht, ii) zij een volmacht heeft gegeven aan DRRT om de (essentiële) activiteiten in het kader van de procedure uit te voeren en iii) Therium en DRRT gezamenlijk doorslaggevende invloed kunnen uitoefenen op de besluitvorming van SILC, onvoldoende zeker is dat bij SILC de belangen van de achterban voorop staan. Er lijkt sprake te zijn van een lege huls, opgezet door DRRT en/of Therium om deze procedure tegen Airbus te voeren. Dat is niet wat de wetgever (wenselijk en) toelaatbaar heeft geacht.
5.127. Anders dan SILC in haar akte van 24 mei 2023 ziet de rechtbank geen aanleiding om SILC nu nog in de gelegenheid te stellen haar omissies op dit punt te repareren, noch daargelaten de vraag of de gestelde tekortkomingen zich voor reparatie lenen.
WCAM
5.128. Met betrekking tot het ook onder de WCAM geldende vereiste van de gelijksoortigheid van belangen verwijst de rechtbank naar 5.95. Aan dat vereiste heeft SILC dus voldaan.
5.129. Zoals eerder is vermeld, is het waarborgvereiste geïntroduceerd onder de WCAM.
Uit de onder 5.105 geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis van de WCAM maakt de rechtbank op dat het waarborgvereiste was bedoeld om te ontmoedigen dat stichtingen belangen behartigen van gedupeerden uit motieven die louter commercieel gedreven zijn en om gedupeerden en hun wederpartijen houvast te bieden en beter inzicht te geven in het functioneren en de professionaliteit van ad hoc opgerichte stichtingen. Die aspecten hebben bij de invoering van de WAMCA ook centraal gestaan. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om aan te sluiten bij haar oordeel onder de WAMCA dat SILC niet aan het waarborgvereiste heeft voldaan.
SILC is niet-ontvankelijk
5.130. Aangezien zij niet aan het waarborgvereiste heeft voldaan, zal SILC niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen. Bij deze uitkomst komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van de overige vereisten van artikel 3:305a BW en 1018c Rv waarover een geschil tussen partijen bestaat.
Proceskosten
in de zaak 22-26
5.131. SILC zal als de in het ongelijk gestelde partij (in de hoofdzaak) worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] , [gedaagde sub 10] , Airbus, [gedaagde sub 12] , [gedaagde sub 15] , KPMG en E&Y als volgt:
- [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] en [gedaagde sub 10] : € 1.505, namelijk € 309 aan griffierecht en € 1.196 aan salaris advocaat (2 punten à € 598, volgens tarief II);
- Airbus en [gedaagde sub 12] : € 2.461, namelijk € 667 aan griffierecht en € 1.794 aan salaris advocaat (3 punten à € 598, volgens tarief II);
- [gedaagde sub 15] : € 1.505, namelijk € 309 aan griffierecht en € 1.196 aan salaris advocaat (2 punten à € 598, volgens tarief II);
- KPMG: € 1.863, namelijk € 667 aan griffierecht en € 1.196 aan salaris advocaat (2 punten à € 598, volgens tarief II);
- E&Y: € 1.863, namelijk € 667 aan griffierecht en € 1.196 aan salaris advocaat (2 punten à € 598, volgens tarief II).
5.132. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90) en de explootkosten van betekening toegekend.
5.133. Voor i) Airbus en [gedaagde sub 12] en ii) KPMG, die wettelijke rente over de proceskosten hebben gevorderd, geldt dat de proceskosten en nakosten die zijn begroot op € 173 dienen te worden betaald binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken. De nakosten die zijn begroot op € 90 en de explootkosten dienen te worden betaald binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis. Bij gebreke van tijdige betaling is de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd.
in de zaak 22-313
5.134. AIRS zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van Airbus op € 2.461, namelijk € 667 aan griffierecht en € 1.794 aan salaris advocaat (3 punten à € 598, volgens tarief II).
5.135. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90) en de explootkosten van betekening toegekend.
5.136. De proceskosten en nakosten die zijn begroot op € 173 dienen te worden betaald binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken. De nakosten die zijn begroot op € 90 en de explootkosten dienen te worden betaald binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis. Bij gebreke van tijdige betaling is de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd.

6.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak 22-26
in de incidenten
6.1.
verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen jegens [gedaagde sub 13] kennis te nemen;
6.2.
veroordeelt SILC in de proceskosten van [gedaagde sub 13] , begroot op € 1.196 aan tot op heden tot op heden gemaakte kosten, te vermeerderen met de nakosten bedoeld onder 5.28 en te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld onder 5.29;
6.3.
wijst de vordering in het incident van [gedaagde sub 12] af;
6.4.
veroordeelt [gedaagde sub 12] in de proceskosten in het incident van SILC, begroot op nihil;
6.5.
verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen jegens [gedaagde sub 14] kennis te nemen;
6.6.
veroordeelt SILC in de proceskosten van [gedaagde sub 14] , begroot op € 1.505 aan tot op heden tot op heden gemaakte kosten, te vermeerderen met de onder 5.31 bedoelde nakosten;
6.7.
wijst de vordering in het incident van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] en [gedaagde sub 10] af;
6.8.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] en [gedaagde sub 10] in de proceskosten van SILC, begroot op € 1.196 aan tot op heden tot op heden gemaakte kosten, te vermeerderen met de onder 5.32 bedoelde nakosten;
6.9.
wijst de vordering in incident van [gedaagde sub 15] af;
6.10.
veroordeelt [gedaagde sub 15] in de proceskosten in het incident, aan de zijde van SILC begroot op € 1.196 aan tot op heden tot op heden gemaakte kosten, te vermeerderen met de onder 5.33 bedoelde nakosten;
6.11.
verklaart de veroordelingen onder 6.2, 6.4, 6.6, 6.8 en 6.10 uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
in de zaak 22-26:
6.12.
verklaart SILC niet-ontvankelijk in haar vorderingen jegens [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] , [gedaagde sub 10] , Airbus, [gedaagde sub 12] , [gedaagde sub 15] , KPMG en E&Y;
6.13.
veroordeelt SILC in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] , [gedaagde sub 10] , Airbus, [gedaagde sub 12] , KPMG en E&Y begroot als volgt:
i. i) [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] en [gedaagde sub 10] : € 1.505, te vermeerderen met de nakosten bedoeld onder 5.132;
ii) Airbus en [gedaagde sub 12] : € 2.461, te vermeerderen met de nakosten bedoeld onder 5.132 en de wettelijke rente bedoeld onder 5.133;
iii) [gedaagde sub 15] : € 1.505, te vermeerderen met de nakosten bedoeld onder 5.132;
iv) KPMG: € 1.863, te vermeerderen met de nakosten bedoeld onder 5.132 en de wettelijke rente bedoeld onder 5.133;
v) E&Y: € 1.863, te vermeerderen met de nakosten bedoeld onder 5.132;
6.14.
verklaart de veroordelingen onder 6.13 uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak 22-313:
6.15.
verklaart AIRS niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
6.16.
veroordeelt AIRS in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van Airbus begroot op € 2.461, te vermeerderen met de nakosten bedoeld onder 5.135 en de wettelijke rente bedoeld onder 5.136;
6.17.
verklaart de veroordeling onder 6.16 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes, mr. M.A. van de Laarschot en mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2023.
Type: 1554

Voetnoten

1.SILC heeft in haar dagvaarding definities opgenomen van de door haar gebruikte begrippen en afkortingen. Voor zover nodig zal de rechtbank daarop nader ingaan.
2.AIRS heeft in haar productie 34 definities opgenomen van de door haar gebruikte begrippen en afkortingen. Voor zover nodig zal de rechtbank daarop in dit vonnis nader ingaan.
3.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europese Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1).
4.vgl. onder meer HvJ EG 10 juni 2004, C-168/02, ECLI:EU:C:2004:364, NJ 2006/335 (Kronhofer/Maier), en HvJ EU 5 juli 2018, C-27/17, ECLI:EU:C:2018:533, NJ 2019/1 (flyLAL-Lithuanian Airlines II).
5.HvJ EU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, Kolassa /Barclays Bank, punt 58-65; HvJ EU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449, Universal Music/ Schilling, punt 42-46.
6.Zie onder meer HvJ EU 13 juli 2006, C-539/03, ECLI:EU:C:2006:458 (Roche/Primus), punt 26, HvJ EU 1 december 2011, zaak C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798 (Painer), punt 79, HvJ EU 21 mei 2015, zaak C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335 (CDC/Akzo), punt 20 en HvJ EU 20 april 2016, zaak C-366/13, ECLI:EU:C:2016:282 (Profit Investments SIM), punt 65.
7.HvJEU 18 juli 2013, nr. C-147/12, ECLI:EU:C:2013:490.
8.zie Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 80; Kamerstukken II 2002/03, 28863, nr. 3, p. 1
9.HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443 (Moldavië), r.o. 4.1.3.
10.Wet van 20 maart 2019, Stb. 130, tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de afwikkeling van massaschade in een collectieve actie mogelijk te maken.
11.Wet van 6 april 1994 tot regeling van de bevoegdheid van bepaalde rechtspersonen om ter bescherming van de belangen van andere personen een rechtsvordering in te stellen (Stb. 1994, 269), waarbij artikel 3:305a BW is ingevoerd, in combinatie met de Wet van 23 juni 2005 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Kamerstukken II 2005-2006, 29 414, Stb. 2005, 340) in werking getreden op 16 juli 2005, laatstelijk gewijzigd op 13 juli 2016.
12.[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] , [gedaagde sub 10] , [gedaagde sub 15] , KPMG en E&Y.
13.Kamerstukken II, 2018-2019, 34 608, nr. 13.
14.Kamerstukken II, 2016-2017, 34 608, nr. 3, p. 40 en 41.
15.HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4547, r.o. 4.3.2 en HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, r.o. 4.2.
16.Kamerstukken II 1991/92, 22486, nr. 3, p. 31.
17.Kamerstukken II, 2016-2017, 34 608, nr. 3, p. 21.
18.Ibidem, p. 18 en 19.
19.De conclusie van antwoord in de bevoegdheidsincidenten en akte uitlating ex artikel 1018E lid 1 en lid 2.
20.Kamerstukken II, 2011-2012, 33 126 nr. 3, vanaf p. 4.
21.Kamerstukken II, 2016-2017, 34 608 nr. 3, vanaf p. 6.
22.Kamerstukken II 2017/18, 34 608, nr. 10 (tweede nota van wijziging).
23.Kamerstukken II, 2016-2017, 34 608 nr. 3, p. 21.