ECLI:NL:RBDHA:2023:13955

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2023
Publicatiedatum
18 september 2023
Zaaknummer
NL23.20887
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en verantwoordelijkheidsbepaling onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 15 september 2023, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag op 19 juli 2023 niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk werd geacht voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de zienswijze van eiser niet in het besluit heeft betrokken, wat leidt tot een onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd besluit. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris ten onrechte heeft gesteld dat Oostenrijk niet aan zijn internationale verplichtingen voldoet, en dat de staatssecretaris geen aanleiding had om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken op basis van bijzondere omstandigheden. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van eiser, vastgesteld op €1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.20887

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. B. Anik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. S. Azzaoui).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 19 juli 2023 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met NL23.20888 op 24 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft hierop niet tijdig gereageerd. Dat staat gelijk aan het aanvaarden van het verzoek, zodat daarmee de verantwoordelijkheid van Oostenrijk voor de behandeling van eisers asielaanvraag in beginsel vaststaat.
Is de zienswijze inhoudelijk betrokken in het bestreden besluit?
4. Eiser betoogt dat het bestreden besluit een motiverings-en zorgvuldigheidsgebrek bevat en daarom vernietigd dient te worden. Hiertoe voert eiser aan dat in het bestreden besluit ten onrechte is opgenomen dat door eiser geen zienswijze is ingediend. Eiser heeft wel degelijk tijdig (op 28 juni 2023) een zienswijze ingediend. Ter onderbouwing van ontvangst van de zienswijze overlegt eiser een fax-bevestiging. De gronden van de zienswijze zijn door de staatssecretaris ten onrechte niet in het bestreden besluit betrokken.
4.1.
De staatssecretaris stelt zich primair op het standpunt dat de zienswijze door de staatssecretaris niet is ontvangen. Er is navraag gedaan bij de administratie en het elektronische systeem van de IND – INDiGO – is geraadpleegd. Uit deze informatie kan niet worden opgemaakt dat eiser tijdig een zienswijze heeft ingediend. Subsidiair stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat wanneer de zienswijze als ingediend wordt beschouwd, moet worden geconcludeerd dat eiser niet in zijn belangen is geschaad. Het gebrek kan vervolgens met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd. In het voornemen en het bestreden besluit is voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom de aanvraag van eiser niet in behandeling is genomen en waarom Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat is. De door eiser in beroep meegezonden zienswijze geeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de conclusies in het voornemen.
4.2.
De beroepsgrond slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank betoogt eiser terecht dat de staatssecretaris de zienswijze niet in de motivering van het bestreden besluit heeft betrokken. Eiser heeft een fax-bevestiging overlegd waaruit de indiening van de zienswijze blijkt en die aangeeft dat de fax voltooid is. De staatssecretaris heeft op zijn beurt geen onderbouwing kunnen geven van de stelling dat de zienswijze niet is ontvangen of niet tijdig is ontvangen, bijvoorbeeld door gegevens uit het systeem van de staatssecretaris. Dit had wel op zijn weg gelegen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de zienswijze tijdig is ingediend en dat de staatssecretaris de zienswijze ten onrechte niet in het bestreden besluit heeft betrokken.
De rechtbank concludeert dat het besluit van 19 juli 2023 onzorgvuldig en niet voldoende gemotiveerd tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit gebrek niet worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Er is namelijk sprake van een gebrek dat herstel behoeft en waarvan op voorhand niet evident duidelijk is dat eiser niet is benadeeld. Het besluit zal daarom worden vernietigd. De rechtbank zal hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Kan de staatssecretaris ten aanzien van Oostenrijk uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiser betoogt dat de staatssecretaris ten aanzien van Oostenrijk niet langer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser voert hiertoe aan dat hij met andere personen in een afgesloten ruimte is geplaatst. Ook heeft hij zijn identiteitskaart niet teruggekregen.
5.1.
Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de staatssecretaris er in beginsel van uitgaan dat Oostenrijk zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het is daarom aan eiser om het vermoeden dat Oostenrijk niet aan zijn internationale verplichtingen voldoet aan de hand van objectieve aanknopingspunten te weerleggen. Daarbij komt dat wanneer een vreemdeling de structurele tekortkomingen aannemelijk heeft gemaakt, die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid moeten bereiken om te concluderen dat er sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. [2]
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Oostenrijk niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De staatssecretaris heeft ten eerste terecht verwezen naar twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 oktober 2022 [3] en van 3 mei 2023 [4] . De Afdeling concludeerde in deze uitspraken dat de rechtbank in de twee onderliggende uitspraken terecht heeft geoordeeld dat er ten aanzien van Oostenrijk mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en heeft dat oordeel overgenomen. Het betoog van eiser op de zitting dat de Afdeling hierover zelf geen inhoudelijk oordeel heeft uitgesproken wordt niet door de rechtbank gevolgd. Zoals de staatssecretaris op de zitting terecht heeft toegelicht, heeft de Afdeling in de uitspraak van 3 mei 2023 onder rechtsoverweging 1 geoordeeld dat de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, terecht tot het oordeel is gekomen dat ten aanzien van Oostenrijk mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat de Afdeling dit niet nader heeft gemotiveerd, betekent niet dat van dit oordeel niet kan worden uitgegaan. De Afdeling hoeft immers niet in iedere uitspraak een oordeel nader te motiveren. [5] De motivering van de rechtbank is immers door de Afdeling overgenomen. Verder zijn de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn van toepassing op de asielprocedure in Oostenrijk. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich bij voordoende problemen kan wenden tot de Oostenrijkse autoriteiten. Niet is gebleken dat die mogelijkheid voor eiser niet bestaat. Indien eiser zijn identiteitskaart niet heeft teruggekregen, had hij hierover kunnen klagen bij de Oostenrijkse autoriteiten. Ook eisers betoog dat hij met andere personen in een afgesloten ruimte is geplaatst biedt geen aanleiding voor een ander oordeel. Hieruit volgt niet dat de autoriteiten van Oostenrijk zich niet aan de internationale verdragsverplichtingen hebben gehouden omdat niet is gebleken dat de gestelde detentie van eiser onrechtmatig en in strijd met internationale afspraken is geweest. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de staatssecretaris aanleiding moeten zien om toepassing te geven aan artikel 17 Dublinverordening?
6. Eiser betoogt dat het aan de staatssecretaris is om gelet op zijn bijzondere individuele omstandigheden zijn asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken.
Hiertoe voert eiser aan dat zijn neef een lopende asielprocedure in Nederland heeft. Daarnaast heeft eiser een dochter die in Rusland woont. Hij verwacht dat de mogelijkheden om haar te zien vanuit Nederland groter zijn dan vanuit Tunesië.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris geen aanleiding hoeven zien om de aanvraag van eiser met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken. De staatssecretaris heeft in het verweerschrift nader gemotiveerd dat de neef van eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en dat ook de neef Nederland moet verlaten.
De nadrukkelijke wens van eiser om zijn dochter in Nederland te ontmoeten valt niet onder de bijzondere omstandigheden van artikel 17 van de Dublinverordening, zodat hiermee in redelijkheid geen rekening hoeft te worden gehouden. Nu de dochter van eiser in Rusland verblijft, ziet de rechtbank niet in op grond waarvan de staatssecretaris hiermee rekening had moeten houden. Eiser heeft dit ook niet geconcretiseerd. De staatssecretaris heeft in deze omstandigheden daarom niet ten onrechte geen aanleiding gezien om de asielaanvraag van eiser onverplicht in behandeling te nemen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen is het beroep gegrond. Gelet op wat daarna is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Hierbij zijn de aanvullende motivering in het verweerschrift en op de zitting van de staatssecretaris met betrekking tot de gronden in de zienswijze betrokken. De rechtbank ziet gelet op het bovenstaande aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is bestaat er aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €1.674,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van €837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van F. Metz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Het arrest Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punten 91-93.
3.ABRvS van 20 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3043, en de onderliggende uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam van 15 september 2022 ECLI:NL:RBAMS:2022:5426 (niet gepubliceerd).
4.ABRvS van 3 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1695, en de onderliggende uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht van 30 maart 2023 ECLI:NL:RBDHA:2023:5361.
5.Artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).