ECLI:NL:RBDHA:2023:13844

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2023
Publicatiedatum
15 september 2023
Zaaknummer
NL23.22531
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 7 augustus 2023 niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname gedaan aan Frankrijk, dat dit verzoek heeft aanvaard. Eiser betwist de verantwoordelijkheid van Frankrijk en stelt dat hij naar Italië moet worden verwezen, maar de rechtbank oordeelt dat Frankrijk de verantwoordelijke lidstaat is.

Eiser voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Frankrijk en dat er een reëel risico op schending van zijn rechten bestaat. De rechtbank stelt echter vast dat de staatssecretaris niet verplicht was om nader onderzoek te doen naar de situatie in Frankrijk, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een fundamentele systeemfout in het Franse asiel- en opvangsysteem. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.22531

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam],

V-nummer: [geboortedatum],
hierna te noemen: eiser,
(gemachtigde: mr. M.R. van der Pol),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 7 augustus 2023 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert, onder herhaling en inlassing van de zienswijze, het volgende aan.
5.1.
Eiser is van mening dat de staatssecretaris er ten onrechte vanuit gaat dat Frankrijk verantwoordelijk is voor zijn asielverzoek. Het zou volgens eiser, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam van 1 maart 2021 (NL21.911), voor de hand liggen om hem te verwijzen naar Italië omdat dit het land van binnenkomst is. Eiser stelt dat alleen een hit in Eurodac niet doorslaggevend is, dat een Eurodac-treffer geen dwingend bewijs oplevert maar dat het slechts een bewijsvermoeden is waar tegenbewijs mogelijk is en dat ook een eventueel claimakkoord niet doorslaggevend is. Daarbij is eiser van mening dat, nu eiser reeds een afwijzing in Frankrijk heeft ontvangen, er sprake is van een indirect risico op refoulement.
5.2.
Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat de staatssecretaris ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Frankrijk. Volgens eiser is er in Frankrijk wel degelijk sprake van een reëel risico op schending van artikelen 3 en 5 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Door zonder nader onderzoek aan te nemen dat dit risico er niet is of dit risico niet reëel is, komt de staatssecretaris tot een onzorgvuldig besluit dat ook onvoldoende deugdelijk gemotiveerd is. Volgens eiser is de staatssecretaris ten onrechte voorbijgegaan aan hetgeen door eiser in zijn zienswijze is gesteld over het interstatelijk vertrouwensbeginsel, evenals de in die context aangehaalde uitspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM).
5.3.
Tot slot stelt eiser dat de staatssecretaris ten onrechte van mening is dat eiser kan klagen bij de hogere Franse autoriteiten. Aan de stelling dat eiser zou moeten klagen bij de Franse autoriteiten kan volgens eiser niet het gewicht worden toegekend dat het de IND ontslaat van de verplichting om zelf te onderzoeken of er sprake is van een reëel risico op schending van art. 3 EVRM/4 Handvest.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
De rechtbank volgt eiser niet in het argument dat Frankrijk niet verantwoordelijk is voor de afhandeling van zijn asielverzoek. Frankrijk heeft eerder een asielverzoek van eiser afgewezen en voldoet als verantwoordelijke lidstaat met het claimakkoord aan de uit artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening volgende verplichting om eiser terug te nemen. Daaruit volgt ook dat Frankrijk in acht dient te nemen dat een eventuele uitzetting niet in strijd is met het verbod om een vreemdeling onvrijwillig over te dragen aan de autoriteiten van een land waar de vreemdeling vervolging te vrezen heeft. Het is aan de Franse autoriteiten om hierover te besluiten. De rechtbank merkt daarbij op dat de omstandigheid dat eiser eerder, in 2017, in Italië en Duitsland heeft verbleven er niet aan in de weg staat dat Frankrijk de verantwoordelijke lidstaat is, nu uit artikel 13, lid 1 jo. lid 2, van de Dublinverordening volgt dat Italië en Duitsland niet meer verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de afhandeling van het verzoek om internationale bescherming.
Aangaande het interstatelijk vertrouwensbeginsel is het uitgangspunt dat de staatssecretaris ten aanzien van Frankrijk in het algemeen mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem in Frankrijk dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest [2] . Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest zal eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218)). Het is aan eiser om in de eerste plaats algemene informatie te overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in Frankrijk evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet er in gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat eiser in Frankrijk op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan wegens het verschil in beschermingsbeleid volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest Jawo. Nu eiser bovenstaande niet aannemelijk heeft gemaakt rustte er geen plicht tot nader onderzoek op de staatssecretaris en is de beschikking op dit punt afdoende gemotiveerd. De rechtbank merkt daarbij op dat de staatssecretaris wel degelijk is ingegaan op eisers argumenten waarom niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan, evenals op het door eiser genoemde AIDA rapport en de door eiser genoemde uitspraak van het EHRM.
6.2.
Betreffende de mogelijkheid tot klagen bij de hogere Franse autoriteiten oordeelt de rechtbank, onder verwijzing naar r.o. 6.1, dat er geen verplichting tot nader onderzoek rust op de staatssecretaris. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat eiser bij voorkomende problemen in Frankrijk (bijvoorbeeld met betrekking tot het verkrijgen van opvang) kan klagen bij de (hogere) Franse autoriteiten.
6.3.
Uit 6.1 en 6.2 volgt dat de staatssecretaris in wat eiser heeft aangevoerd geen reden hoefde te zien om met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening de aanvraag in behandeling te nemen.
7. Het beroep is kennelijk ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

9. De staatssecretaris heeft de aanvraag terecht buiten behandeling gesteld.
Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.