ECLI:NL:RBDHA:2023:13750

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
NL21.18242
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor gezinshereniging bij ouders

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 11 september 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning beoordeeld. Eiser had op 29 maart 2021 een aanvraag ingediend voor een (zelfstandige) verblijfsvergunning onder de beperking 'gezinshereniging bij ouders'. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen met een besluit van 30 juni 2021, en dit besluit is bevestigd in een bestreden besluit van 15 november 2021. De rechtbank heeft besloten geen zitting te houden, omdat partijen daarmee instemden.

De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Eiser was sinds 14 januari 2002 in het bezit van een reguliere verblijfsvergunning, maar deze is met terugwerkende kracht ingetrokken op 9 januari 2019, omdat hij een gevaar zou vormen voor de openbare orde. Eiser heeft tegen deze intrekking hoger beroep ingesteld, maar tot op heden is daar nog geen uitspraak op gedaan. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser na de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet in het bezit is gesteld van een ander verblijfsrecht.

Eiser betoogt dat de staatssecretaris de aanvraag niet had mogen afwijzen, omdat hij in Nederland is geboren en geen actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat eiser geen recht heeft op een zelfstandig verblijfsrecht, aangezien zijn eerdere verblijfsvergunning is ingetrokken en hij sindsdien geen ander verblijfsrecht heeft verkregen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft en de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.18242

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser van 29 maart 2021 om een (zelfstandige) verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouders’. De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 30 juni 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 15 november 2021 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Eiser is met ingang van 14 januari 2002 in het bezit gesteld van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouders’. De staatssecretaris heeft deze verblijfsvergunning met het besluit van 9 januari 2019 met terugwerkende kracht tot 23 januari 2013 ingetrokken, omdat eiser een gevaar zou vormen voor de openbare orde of nationale veiligheid. Met het besluit van 2 mei 2019 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij dit besluit gebleven. De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning op 1 maart 2021 ongegrond verklaard. [2] Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft hangende dit hoger beroep de voorlopige voorziening getroffen dat eiser niet mag worden uitgezet totdat op het hoger beroep is beslist. [3] Tot op heden is op het hoger beroep (nog) niet beslist.
Het bestreden besluit
5. De staatssecretaris heeft de aanvraag van 29 maart 2021 afgewezen, omdat niet is gebleken dat eiser na de intrekking van zijn eerdere verblijfsvergunning in het bezit is gesteld van een (andere) verblijfsvergunning voor gezinshereniging, zodat eiser niet in aanmerking kan komen voor een zelfstandig verblijfsrecht. Daarnaast is niet gebleken dat eiser sinds de intrekking van zijn verblijfsvergunning een verblijfsrecht kan ontlenen aan het Besluit 1/80.
Mocht de staatssecretaris de aanvraag van eiser afwijzen?
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris de aanvraag van eiser niet had mogen afwijzen. Eiser wijst erop dat hij is geboren en getogen in Nederland en geen actuele bedreiging voor de openbare orde vormt, omdat hij (nog) bij zijn ouders verblijft. Bovendien heeft de Afdeling op 23 juni 2021 prejudiciële vragen gesteld over de voortzetting van het verblijf bij Turkse onderdanen als sprake is van een verblijf van meer dan twintig jaar. [4] Gelet daarop had aanhouding van de beslissing op bezwaar eerder voor de hand gelegen dan de afwijzing van de aanvraag.
6.1.
Het betoog van eiser slaagt niet. De staatssecretaris werpt niet ten onrechte aan eiser tegen dat hij voorafgaand aan de aanvraag niet in het bezit was van een verblijfsrecht van waaruit hij in aanmerking komt voor een zelfstandig verblijfsrecht. De staatssecretaris stelt terecht dat het eerdere verblijfsrecht van eiser is ingetrokken en dat niet is gebleken dat eiser sindsdien in het bezit is gesteld van een ander verblijfsrecht. Het is op zichzelf genomen juist dat deze intrekking nog niet in rechte vaststaat, omdat er nog hoger beroep loopt. Dat betekent echter niet dat eiser zijn verblijfsvergunning nog (steeds) heeft. De uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 maart 2021 had tot gevolg dat de intrekking van de verblijfsvergunning in stand bleef. Het instellen van hoger beroep heeft de rechtsgevolgen van deze uitspraak niet opgeschort. [5] In dit verband heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling slechts de voorlopige voorziening getroffen dat eiser tijdens de behandeling van het hoger beroep niet mag worden uitgezet, maar niet dat de rechtsgevolgen van de uitspraak van 1 maart 2021 worden opgeschort. Dat betekent dat op dit moment nog steeds van de intrekking van de verblijfsvergunning kan worden uitgegaan en de staatssecretaris dat aan eiser mag tegenwerpen. Alleen al daarom mocht de staatssecretaris de aanvraag van eiser afwijzen. De vraag of de staatssecretaris had moeten meewegen dat eiser in Nederland is geboren en getogen en of de staatssecretaris eiser had moeten volgen in zijn stelling dat hij geen actuele bedreiging voor de openbare orde vormt, kan daarom onbeantwoord blijven. Ook de relevantie van de inmiddels beantwoorde prejudiciële vragen van de Afdeling kan daarom in het midden blijven.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en de afwijzing van zijn aanvraag in stand blijft. De staatssecretaris hoeft de proceskosten van eiser daarom niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 1 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2262.
3.ABRvS (vzr.) 19 april 2021, zaaknummer 202101926/2/V1 (niet gepubliceerd).
4.ABRvS 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1310.
5.Dat staat in artikel 6:16 van de Awb.