In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert de vader dat de moeder zich houdt aan een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter, die haar toestemming gaf om met hun minderjarige kind op vakantie naar Marokko te gaan. De vader eist de onmiddellijke terugkeer van het kind naar Nederland, terwijl de moeder zich in Marokko bevindt. De voorzieningenrechter oordeelt dat zij niet bevoegd is om te oordelen over de primaire vordering van de vader, die betrekking heeft op de terugkeer van het kind. Dit is in lijn met het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, dat bepaalt dat de rechter in de staat waar het kind zich bevindt, bevoegd is om te oordelen over teruggeleidingsvorderingen.
De subsidiaire vordering van de vader, die de moeder verplicht om medewerking te verlenen aan videocontacten tussen hem en het kind, wordt echter toegewezen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de moeder zich niet heeft gehouden aan de eerdere beslissing om videocontacten te faciliteren, wat in het belang van het kind is. De moeder wordt veroordeeld tot het faciliteren van deze videocontacten, met een dwangsom als prikkel om zich aan deze verplichting te houden. De voorzieningenrechter benadrukt dat het belang van het kind voorop staat en dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd waarom het niet mogelijk zou zijn om deze contacten voort te zetten, zelfs niet tijdens hun verblijf in Marokko.
De kosten van de procedure worden door beide partijen gedragen, aangezien het een familierechtelijke kwestie betreft. Het vonnis is uitgesproken op 31 augustus 2023 door mr. A.C. Olland.