ECLI:NL:RBDHA:2023:13557

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2023
Publicatiedatum
7 september 2023
Zaaknummer
AWB 23/3193
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsaanvraag op basis van het arrest Chavez-Vilchez en beoordeling van de zorg- en opvoedtaken van de eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument op grond van het arrest Chavez-Vilchez beoordeeld. Eiser, van Sierra Leoonse nationaliteit, heeft eerder een aanvraag ingediend die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in een eerder besluit van 30 november 2018 had besloten om eiser geen verblijfsrecht toe te kennen, en dat dit besluit door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is vernietigd. Eiser heeft op 28 september 2021 opnieuw een aanvraag ingediend, maar deze is in het bestreden besluit van 22 maart 2023 wederom afgewezen.

Tijdens de zitting op 4 juli 2023 heeft de rechtbank de beroepsgronden van eiser beoordeeld. Eiser stelt dat hij meer dan marginaal betrokken is bij de zorg en opvoeding van zijn zoon, en dat de band tussen hen sterk is. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat eiser geen gezag heeft over zijn dochter, die in een pleeggezin verblijft, en dat zijn betrokkenheid bij de opvoeding van zijn zoon niet voldoende is aangetoond. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht.

De rechtbank heeft ook het beroep van eiser op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De procedure heeft van de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 december 2018 tot de uitspraak van de Afdeling op 25 maart 2022 drie jaar, drie maanden en één dag geduurd, wat binnen de redelijke termijn valt. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor eiser geen recht heeft op het gevraagde verblijfsdocument.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/3193

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2023 in de zaak tussen

[naam 1] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Sierra Leoonse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart, als waarnemer voor mr. W. Volkers)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. K. Jansen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt op grond van het arrest Chavez-Vilchez. [1]
1.1.
De staatssecretaris heeft eerder ambtshalve besloten eiser geen verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez toe te kennen in het besluit van 30 november 2018. Het bezwaar en beroep hiertegen zijn ongegrond verklaard. [2] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft het hoger beroep hiertegen gegrond verklaard en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, en het besluit op bezwaar vernietigd. [3] Op 28 september 2021 had eiser ondertussen wederom een aanvraag ingediend om afgifte van een verblijfsdocument op grond van het arrest Chavez-Vilchez. In het bestreden besluit van 22 maart 2023 heeft de staatssecretaris het bezwaar van 24 december 2018 wederom ongegrond verklaard. Bij hetzelfde besluit is de aanvraag van eiser van 28 september 2021 afgewezen, maar de beoordeling van die aanvraag staat in deze procedure niet ter discussie.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden die eiser naar voren heeft gebracht. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft een aanvraag gedaan om afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Eiser wil verblijven bij zijn Nederlandse zoon [naam 2] , geboren op 5 april 2009 en dochter [naam 3] , geboren op 1 mei 2005. Deze dochter woont bij een pleeggezin en eiser en zijn ex-partner hebben geen gezag over haar. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht ten behoeve van zijn kinderen. Evenmin heeft eiser aangetoond dat er tussen hem en zijn kinderen een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat zij gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan hem een verblijfsrecht wordt geweigerd.
3. Eiser voert – samengevat weergegeven – aan dat uit hetgeen is verklaard en overgelegd blijkt dat hij meer dan marginaal bij de zorg en opvoeding van zijn zoon is betrokken. Daarbij is de band tussen hen ook erg sterk. De ontwikkeling van zijn zoon zal zeker in het geding komen indien hij de Europese Unie zal moeten verlaten. Gezien het vorenstaande meent eiser dat hem ook ten onrechte een inreisverbod is opgelegd.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat de dochter van eiser in een pleeggezin verblijft en dat eiser geen gezag over haar heeft. Dat eiser contact met haar heeft, is niet onderbouwd en zou op zichzelf ook niet voldoende zijn om een verblijfsrecht aan te ontlenen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door eiser verstrekte gegevens onvoldoende aantonen dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken met betrekking tot zijn zoon verricht. Niet in geschil is dat eisers zoon alleen met zijn moeder samenwoont. Uit de overgelegde stukken en afgelegde verklaringen kan weliswaar worden afgeleid dat eiser betrokken is bij de opvoeding van zijn zoon, maar daaruit kan niet worden opgemaakt dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht. Bij dit oordeel heeft de rechtbank betrokken dat eiser en zijn ex-partner kort na de geboorte van de zoon zijn gescheiden. Na het instellen van een omgangsregeling is er weliswaar weer contact ontstaan tussen eiser en zijn zoon, volgens de omgangsregeling eens in de twee weken vier uur, maar met de verklaring van Vluchtelingenwerk, die mede in dit kader is overgelegd, noch op andere wijze is gebleken dat dit contact meer dan marginaal is te noemen. De tijdens de hoorzitting gegeven verklaringen dat eiser zou meegaan naar de huisarts, tandarts en orthodontist zijn niet onderbouwd. Ook is niet vast te stellen hoe eiser betrokken is bij het kickboksen van zijn zoon. Dat ter zitting de schijnbare tegenstrijdigheid tussen de verschillende verklaringen over de mogelijkheid voor eiser om zijn zoon bij hem te laten overnachten – dit is mogelijk indien eiser bij een vriend logeert – is opgelost, maakt evenmin dat daarmee meer dan marginale zorg- en opvoedtaken zijn vast te stellen. Dat eiser bij de oudergesprekken op school aanwezig is, overstijgt de marginale zorg ook niet. Verdere betrokkenheid bij het schoolgaan van zijn zoon is, zoals de staatssecretaris terecht stelt, niet met stukken onderbouwd. Voorts heeft de staatssecretaris mogen vaststellen dat onduidelijk is gebleven of eiser financieel betrokken is bij zijn zoon. In de Whatsapp-gesprekken vraagt zijn zoon eiser soms om geld maar onduidelijk is of hij dit krijgt en of eiser structureel financiële steun geeft aan zijn zoon. Uit die gesprekken blijkt verder, gezien de frequentie en de inhoud, nauwelijks van een intensief contact tussen vader en zoon. De rechtbank volgt de staatssecretaris in diens standpunt dat de verklaring van Vluchtelingenwerk de meer dan marginale zorg- en opvoedtaken van eiser niet onderbouwt nu deze onvoldoende concreet is en onduidelijk is hoe zij aan hun gegevens komen (waarbij de staatssecretaris overigens, anders dan eiser kennelijk meent, niet het standpunt inneemt dat de verklaring vals is). Uit het Rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, het proces-verbaal van 4 november 2022 en het e-mail bericht van de jeugdreclasseringswerker blijkt evenmin van meer dan marginale zorg- en opvoedtaken. Daaruit komt veeleer naar voren dat de moeder de primaire opvoeder is en daarbij veel steun heeft van een vriendin die ook door de zoon gezien wordt als iemand die belangrijk voor hem is. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet gebleken dat eiser meer dan marginale zorg- en opvoedtaken ten aanzien van zijn zoon en dochter verricht.
4.1.
De rechtbank ziet voorts geen aanleiding eisers te volgen in zijn standpunt dat de verdeling van de bewijslast gezien zijn laaggeletterdheid in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel. Nog afgezien van de omstandigheid dat eiser zijn laaggeletterdheid niet heeft onderbouwd, zoals de staatssecretaris terecht opmerkt, maakt de omstandigheid dat eiser gedurende de gehele procedure is bijgestaan door een gemachtigde reeds dat dit betoog faalt.
4.2.
Uit het besluit blijkt voorts afdoende dat de staatssecretaris de belangen van het kind, de zoon van eiser, heeft meegewogen. Terecht is door de staatssecretaris gesteld dat het evident is dat de aanwezigheid van beide ouders doorgaans wenselijk en bevorderlijk is voor de ontwikkeling van een kind, maar dat dit niet zonder meer tot toekennen van een verblijfsvergunning kan leiden. De dagelijkse zorg voor en opvoeding van de zoon liggen sinds de geboorte bij de moeder. De affectie van de zoon voor de vader zal groot zijn maar niet gebleken is dat de zoon dusdanig in zijn evenwicht zal worden verstoord dat hij zich gedwongen zal voelen om de Europese Unie te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt toegekend.
5. De gemachtigde van eiser heeft er zitting een beroep gedaan op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.1.
De redelijke termijn die als uitgangspunt geldt voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is uniform bepaald op vier jaar, waarbij voor zowel de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als die voor het hoger beroep een termijn van twee jaar staat. [4] Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de redelijke termijn in beginsel aanvangt op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. [5] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep mag ten hoogste anderhalf jaar duren.
5.2.
In onderhavige zaak heeft de staatssecretaris het bezwaarschrift van eiser tegen het primaire besluit ontvangen op 24 december 2018. De procedure heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 december 2018 tot en met de uitspraak van de Afdeling in hoger beroep op 25 maart 2022 drie jaar, drie maanden en één dag geduurd en is met die uitspraak geëindigd. De stelling van eiser dat bij de berekening van de redelijke termijn ook de periode welke is verlopen tussen de uitspraak van de Afdeling en het nieuwe besluit op bezwaar dient te worden meegenomen, vindt geen steun in de jurisprudentie van de Afdeling. Hiermee is er geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.

Conclusie en gevolgen

6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser geen recht heeft op een document waaruit zijn rechtmatig verblijf blijkt.
7. Er bestaat geen aanleiding voor vergoeding van de proceskosten. Er bestaat ook geen grond voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank
– verklaart het beroep ongegrond;
– wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C.J. Lindeijer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354
2.uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 24 maart 2021, AWB 19/7793
3.uitspraak van 25 maart 2022, 202102671/1/V1
4.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
5.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1197.