In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 september 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die in afwachting van zijn uitzetting in bewaring was gesteld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 21 augustus 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding vroeg. Tijdens de zitting op 1 september 2023 verklaarde eiser niet te willen verschijnen, maar zijn gemachtigden waren wel aanwezig.
De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had overwogen dat er risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, gezien zijn eerdere gedrag en het feit dat hij niet voldoende meewerkte aan de vaststelling van zijn identiteit. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring, zowel de zware als de lichte, terecht waren vastgesteld en dat de staatssecretaris niet verplicht was om een lichter middel toe te passen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.