In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 september 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een derdelander uit Oekraïne. De verzoeker had tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, waarbij zijn recht op tijdelijke bescherming per 4 september 2023 was beëindigd. Dit besluit werd als terugkeerbesluit beschouwd en de verzoeker verzocht om schorsing van dit besluit, zodat hij zijn rechten op basis van de Richtlijn 2001/55/EG kon blijven uitoefenen.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten dat een zitting niet nodig was en het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventuele bodemprocedure. Tevens is er verwezen naar een eerdere uitspraak van dezelfde voorzieningenrechter in een vergelijkbare zaak, wat de noodzaak voor nadere bestudering in de bodemprocedure onderstreept.
Gezien het spoedeisend belang heeft de voorzieningenrechter besloten om de voorlopige voorziening toe te wijzen. Dit houdt in dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat de verzoeker als begunstigde van de Richtlijn moet worden aangemerkt, met continuering van de eerder verleende rechten en voorzieningen totdat op het beroep is beslist. De voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris ook veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op € 837,00, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.