ECLI:NL:RBDHA:2023:13228

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2023
Publicatiedatum
4 september 2023
Zaaknummer
C/09/624318 / HA RK 22-35
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker na erkenning door een Nederlandse man en bewijs van biologisch vaderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 augustus 2023 uitspraak gedaan over het verzoek van [naam01] tot vaststelling van zijn Nederlanderschap. Verzoeker, geboren op [geboortedatum01] 2001 in Ghana, werd op [datum01] 2019 erkend door [naam04], die de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Verzoeker diende een DNA-rapport in om aan te tonen dat [naam04] zijn biologische vader is, maar dit rapport voldeed niet aan de wettelijke eisen. De IND weigerde het verzoek omdat het DNA-rapport niet tijdig was ingediend, binnen de termijn van één jaar na erkenning. Verzoeker stelde echter dat de coronapandemie en de sluiting van de ambassade in Ghana hem verhinderden om tijdig een geldig rapport te verkrijgen. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de pandemie een onredelijke belemmering vormden voor verzoeker om aan de wettelijke eisen te voldoen. De rechtbank concludeerde dat verzoeker, gezien de uitzonderlijke omstandigheden, recht heeft op de Nederlandse nationaliteit, ondanks het niet tijdig overleggen van een geldig DNA-rapport. De rechtbank heeft de IND veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die een toevoeging heeft gekregen voor de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 22-35
Zaaknummer: C/09/624318
Datum beschikking: 18 augustus 2023

Beschikking op het op 26 januari 2022 ingekomen verzoekschrift van:

[naam01] ,

verzoeker,
wonende te Ghana,
advocaat: mr. S.S. Jangali te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. [naam02] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 28 juli 2022, met bijlagen, van verzoeker;
- de brief van 5 augustus 2022, met bijlagen, van verzoeker;
- de brief van 13 november 2022, met bijlagen, van de IND;
- de brief van 12 april 2023 van verzoeker;
- de conclusie van de officier van justitie van 3 mei 2023.
Op 22 juni 2023 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: [naam03] (de vader van verzoeker) met mr. S.S. Jangali en vergezeld van een tolk. Namens de IND was aanwezig mr. [naam02] . Van de zijde van verzoeker is een aanvullend stuk overgelegd.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker, een en ander met veroordeling van de IND in de proceskosten. Verzoeker stelt hiertoe het volgende. Verzoeker heeft tijdig, dat wil zeggen binnen een jaar na de erkenning door [naam04] , door middel van het rapport van [organisatie01] aangetoond dat de erkenner zijn biologische vader is. Voor zover dit rapport niet voldoet aan de vereisten zoals opgenomen in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap, heeft verzoeker op [datum 1] 2021, na afloop van de termijn van jaar, een rechtsgeldig rapport van DNA-onderzoek, verricht door [organisatie02] , overgelegd waaruit ook blijkt dat de erkenner de biologische vader is van verzoeker. Dat dit rapport buiten de termijn is overgelegd, kan verzoeker niet worden aangerekend, nu het door de lockdown vanwege Covid niet mogelijk was eerder een rechtsgeldig onderzoek te laten verrichten.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek. De IND stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, omdat verzoeker niet, zoals wel wordt vereist door artikel 4 lid 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, binnen een jaar na de erkenning een rapport van DNA-onderzoek heeft overgelegd, dat voldoet aan de eisen zoals opgenomen in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. De omstandigheid dat verzoeker na afloop van de termijn van een jaar een ander rapport DNA-onderzoek heeft overgelegd, dat wel aan deze eisen voldoet, maakt dit niet anders, aldus de IND.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • Verzoeker is geboren op [geboortedatum01] 2001 te [geboorteplaats01] , Ghana.
  • Verzoeker is op [datum01] 2019 ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand te [plaats01] erkend door [naam04] , geboren op [geboortedatum02] 1973 te [geboorteplaats02] , Ghana.
  • [naam04] heeft bij Koninklijk Besluit van [datum02] 2016 de Nederlandse nationaliteit verkregen.
  • Op 15 maart 2020 kondigde de Nederlandse overheid een intelligente lockdown aan in verband met Covid-19 als gevolg waarvan (onder meer) alle overheidsinstanties gesloten waren.
  • Op 1 april 2020 heeft de gemachtigde van verzoeker de Nederlandse ambassade te [plaats] , Ghana, per e-mail benaderd met de vraag of er een regeling is voor noodgevallen of urgente situaties om toch DNA-materiaal af te kunnen nemen ondanks de lockdown. In dit e-mailbericht met het onderwerp
’In verband met het Coronavirus en de getroffen maatregelen vraag ik u of er een regeling is voor noodgevallen of urgente situaties. Dit vanwege het volgende. Cliënten [naam03] (…) en [naam01] (…) dienen vóór 20 mei 2020 een DNA-rapport te overleggen aan uw instantie.
Indien dit niet lukt dan heeft dat catastrofale gevolgen voor [naam01] . Zij zal dan haar recht op Nederlanderschap met alle gevolgen van dien. (…)
Na contact opgenomen te hebben met [organisatie02] hebben zij toegezegd dat, indien u bereid bent om een uitzondering te maken en het DNA materiaal van [naam01] wil afnemen in de komende paar weken, zij tevens de DNA afname voor de vader te Nederland kunnen bewerkstelligen. Dat materiaal zouden zij dan medio april 2020 dienen te ontvangen. Zij zullen dan het resultaat nog op tijd kunnen verwerken.
Ik verzoek u om, gezien de urgente situatie, een afspraak voor DNA afname voor [naam01] in te plannen.
Hopende op uw medewerking in deze.’
Op dit bericht is geen reactie ontvangen.
- Op 24 april 2020 heeft de gemachtigde van verzoeker de Nederlandse ambassade te [plaats] , Ghana, opnieuw per e-mail benaderd met het verzoek te reageren op het verzoek van 1 april 2020. De inhoud van de e-mail is grotendeels gelijk. Aan het einde heeft de gemachtigde nog vermeld:

Ik verzoek u om, gezien de urgente situatie, een afspraak voor DNA afname voor [naam01] in te plannen. Indien u daar niet aan meewerkt wordt het haar onmogelijk gemaakt op het DNA-rapport conform artikel 4 lid 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap te overleggen binnen een jaar na de erkenning van [datum01] 2019. Redenen waarom cliënt rekent op uw onmiddellijke medewerking in deze.’
  • Hierop heeft de gemachtigde van verzoeker op 24 april 2020 een korte reactie ontvangen van de Nederlandse ambassade te [plaats] , Ghana, met de mededeling dat de ambassade, als gevolg van Covid-19, geen medewerking kan verlenen aan het verzoek en wordt verder gesuggereerd dat verzoeker mogelijk aan de Nederlandse autoriteiten verlenging van de termijn voor het ondergaan van een DNA-onderzoek kan vragen.
  • Verzoeker heeft vervolgens een DNA-onderzoek laten verrichten door [organisatie01] ( [organisatie01] ). Volgens een DNA-rapport van [datum 2] 2020 van het [organisatie01] in [plaats03] , Verenigde Staten, met een kantoor in [plaats04] , is [naam04] met een waarschijnlijkheidspercentage van 99,9999% de biologische vader van verzoeker. Het DNA-materiaal van [naam03] is op 6 mei 2020 afgenomen door dr. [naam05] van huisartsenpraktijk Dr. [naam05] in [plaats01] . Het DNA-materiaal van verzoeker is op 8 mei 2020 afgenomen door mevrouw [naam06] van het [organisatie01] in [plaats02] , Ghana. Van zowel verzoeker als van [naam03] was tevoren de identiteit vastgesteld.
  • Dit rapport is op 19 mei 2020 overgelegd bij de Nederlandse ambassade te [plaats] , Ghana.
  • Op 5 augustus 2020 heeft verzoeker bij de Nederlandse ambassade te [plaats] , Ghana, een aanvraag voor een Nederlands paspoort ingediend.
  • Op 7 september 2020 is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan verzoeker herstel verzuim geboden om aan te tonen dat het DNA-onderzoek van [organisatie01] voldoet aan alle eisen zoals opgenomen in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417).
  • Bij brief van 1 november 2020 heeft de gemachtigde van verzoeker gegevens betreffende de accreditatie van [organisatie01] verstrekt.
  • Bij beschikking van 6 november 2020 wordt de aanvraag om verstrekking van een Nederlands paspoort van verzoeker door de minister van Buitenlandse Zaken niet in behandeling genomen.
  • Tegen deze beschikking is op 2 december 2020 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is, na een hoorzitting op 1 april 2021, bij beschikking van 15 april 2021 ongegrond verklaard.
  • Volgens een DNA-rapport van [organisatie02] van 17 februari 2021 is het praktisch bewezen dat [naam04] de biologische vader is van verzoeker. Dit rapport is aan de IND overgelegd.

Beoordeling

In geschil is of verzoeker in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 4 lid 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) bepaalt dat Nederlander wordt, de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologisch ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
Verzoeker, die toen 17 jaar oud was, is op [datum01] 2019 erkend door de Nederlander [naam03] . Opdat verzoeker het Nederlanderschap kon verwerven moest binnen een jaar na [datum01] 2019, dus uiterlijk op [datum 3] 2020, worden aangetoond dat [naam03] de biologische vader van verzoeker is.
Verzoeker heeft op 19 mei 2020 een DNA-rapport van [organisatie01] ingediend, waaruit volgt dat [naam03] zijn biologische vader is. Niet ter discussie staat evenwel dat dit [organisatie01] -rapport niet voldoet aan alle eisen zoals opgenomen in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Namens verzoeker is op zitting erkend dat aan een onderdeel van de benodigde accreditatie niet is voldaan. Verzoeker heeft buiten de termijn van één jaar alsnog een DNA-rapport van [organisatie02] overgelegd, waaruit volgt dat praktisch bewezen is dat [naam04] de biologische vader is van verzoeker. Niet in geschil is dat laatstgenoemd rapport wel aan de wettelijke eisen voldoet. De vraag die nu beantwoord moet worden is of de termijn van een jaar zoals opgenomen in artikel 4 lid 4 RWN buiten toepassing dient te blijven in verband met bijzondere omstandigheden.
In een geval waarin omstreeks een maand na ommekomst van de termijn van een jaar ex artikel 4 lid 4 RWN een DNA-rapport was overgelegd, heeft de Hoge Raad op 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:570) het volgende overwogen:

3.3.7 Het betoog van de klacht komt erop neer dat door die afwijzing een niet door art. 14 in verbinding met art. 8 EVRM gerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds [verzoeker, die als minderjarige vreemdeling het Nederlanderschap ingevolge art. 4 lid 4 RWN niet van rechtswege heeft verkregen, en anderzijds (i) minderjarigen die als Nederlander worden geboren, (ii) minderjarige vreemdelingen die na hun geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgen door wettiging (art. 4 lid 3 RWN), (iii) minderjarige vreemdelingen die het Nederlanderschap verkrijgen door erkenning door een Nederlander die plaatsvindt voordat de minderjarige vreemdeling de leeftijd van zeven jaar heeft bereikt, en (iv) minderjarige vreemdelingen die het Nederlanderschap verkrijgen door erkenning door een Nederlander die plaatsvindt nadat de minderjarige vreemdeling de leeftijd van zeven jaar heeft bereikt in een geval waarin het biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning wordt aangetoond.
3.3.8 Ook indien veronderstellenderwijs met de klacht wordt aangenomen dat in dit geval voor de toepassing van art. 14 EVRM van enig onderscheid sprake is, faalt de klacht, aangezien voor dat onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Het doel van het onderscheid is (…) dat wordt voorkomen dat een schijnerkenning tot verkrijging van rechtswege van het Nederlanderschap kan leiden. Dat is een legitiem doel. Geen rechtsregel verplicht ertoe de verkrijging van rechtswege van het Nederlanderschap, mogelijk te maken in geval van erkenning door een ouder die niet de biologische en niet de “sociale” ouder is. Ook is sprake van een redelijke, proportionele verhouding tussen het middel, te weten overlegging van DNA-bewijs binnen een jaar na de erkenning, en het daarmee beoogde doel. Daarbij is allereerst van belang dat de wetgever zijn keuze om DNA-bewijs slechts verplicht te stellen bij erkenningen van minderjarige vreemdelingen van zeven jaar of ouder, heeft gemotiveerd met het argument dat schijnerkenningen vrijwel alleen plaatsvinden met betrekking tot oudere minderjarigen. Tevens is van belang dat het biologische vaderschap in het algemeen door middel van DNA-bewijs kan worden aangetoond, zodat het niet onredelijk is DNA-bewijs te verlangen, alsmede dat dit middel strookt met hetgeen daarmee is beoogd (…). Voorts is van belang dat de wetgever met betrekking tot de eis dat dit bewijs binnen een jaar na de erkenning wordt overgelegd, erop heeft gewezen dat het Nederlanderschap, indien het DNA-bewijs wordt geleverd, vanaf het tijdstip van de erkenning is verkregen, en dat is gekozen voor de periode van een jaar teneinde de periode van onzekerheid over de verkrijging van het Nederlanderschap door de minderjarige vreemdeling, van korte duur te doen zijn. Niet kan worden gezegd dat die termijn van een jaar in het licht van de mogelijkheid om dat bewijs te verkrijgen of van de duur van die periode van onzekerheid, een onredelijke termijn is.”
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de uitzonderlijke omstandigheden van dit geval, het vasthouden aan de eis van het leveren van DNA-bewijs binnen de termijn van één jaar, jegens verzoeker onredelijk is. De rechtbank licht dit als volgt toe.
Niet ter discussie staat dat de DNA-afname van verzoeker in [plaats02] , Ghana, moest plaatsvinden op de Nederlandse ambassade om te komen tot een rechtsgeldige rapportage. Vaststaat verder dat de Nederlandse ambassade te [plaats] in verband met de pandemie van medio maart 2020 tot eind oktober 2020 gesloten is geweest. Dat er een pandemie zou uitbreken waardoor overheidsinstanties, laboratoria etc. (langdurig) gesloten zouden zijn was voor niemand, ook niet voor verzoeker, te voorzien. De IND heeft desgevraagd niet toegelicht wat verzoeker vanaf 1 april 2020 had kunnen ondernemen om wel tijdig (uiterlijk op [datum01] 2020) een DNA-rapport dat aan de wettelijke eisen voldeed te kunnen aanleveren. Dat DNA-afname tussen [datum01] 2019 en half maart 2020, dus voor de uitbraak van de pandemie, praktisch wel mogelijk was en verzoeker daarmee genoeg tijd heeft gehad om het gevraagde DNA-bewijs te leveren, zoals de IND heeft aangevoerd, zodat er geen reden is de wettelijke termijn te passeren, volgt de rechtbank niet. Allereerst beloopt de wettelijke termijn een jaar en was deze termijn op 1 april 2020 (het moment dat verzoeker de medewerking van de ambassade aan het DNAonderzoek vroeg) nog niet verstreken. Verzoeker heeft vervolgens ten gevolge van een tijdens de pandemie
aan de kant van de overheid optredende belemmeringniet tijdig een geldig DNA-rapport kunnen aanleveren. Namens verzoeker is overigens ook toegelicht waarom hij dit niet vóór 1 april 2020 heeft geregeld. Hij is heel ziek geweest en DNAonderzoek is duur; hij moest hiervoor sparen. De IND heeft tot slot niet gesteld dat het op 1 april 2020 redelijkerwijs al niet meer mogelijk zou zijn geweest dit binnen de wettelijke termijn te realiseren en het resultaat daarvan in te dienen. Dit valt ook niet in te zien. Ambassades hebben een belangrijke faciliterende rol bij het verwantschapsonderzoek, omdat het afnemen van DNA-materiaal moet gaan conform de aanbevelingen van de [organisatie03] om als geldig bewijs te gelden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap. Hierom zullen zij voor burgers steeds voldoende bereikbaar moeten zijn.
Verzoeker heeft niet de gelegenheid gekregen alsnog een rechtsgeldig DNA-rapport in te dienen toen dat weer mogelijk was. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft hem op 7 september 2020 slechts de kans gegeven aan te tonen dat het eerder ingediende DDCrapport aan de wettelijke eisen voldeed. Deze herstelmogelijkheid was in dit geval onvoldoende. Immers, verzoeker kon juist door een aan de kant van de overheid optredende belemmering niet tijdig een rechtsgeldig DNA-rapport aanleveren en met de geboden herstelmogelijkheid was dit gebrek niet te ‘helen’. Het [organisatie01] -rapport werd immers onvoldoende bevonden.
Tot slot heeft verzoeker, zodra het mogelijk was, een (naar niet ter discussie staat) rechtsgeldig DNA-onderzoek laten verrichten bij [organisatie02] . Het rapport van [organisatie02] van 17 februari 2021 bevestigt de inhoud van het rapport van [organisatie01] . Volgens [organisatie02] is praktisch bewezen dat [naam04] naar alle waarschijnlijkheid de biologische vader is van verzoeker. De rechtbank heeft er begrip voor dat verzoeker er pas op een later moment voor heeft gekozen om [organisatie02] onderzoek te laten doen. Verzoeker was hiertoe immers niet door de Staat in de gelegenheid gesteld en aan het opmaken van dit rapport waren opnieuw kosten verbonden.
Handhaving van de termijn van een jaar zoals opgenomen in artikel 4 lid 4 RWN dient in dit bijzondere geval geen legitiem doel. Bij zijn oordeel dat deze termijn (in het algemeen) niet onredelijk is heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk meegewogen de mogelijkheid om binnen die termijn dat bewijs te verkrijgen. Juist daaraan schort het in dit geval, door een van de zijde van de overheid optredende belemmering. De gevolgen daarvan mogen, gelet op de ernst ervan, in redelijkheid niet voor het risico van verzoeker worden gebracht. Bovendien is de wettelijke regeling erop gericht te voorkomen dat door een schijnerkenning alsnog het Nederlanderschap wordt verworven. Die situatie doet zich hier niet voor. Tot slot wijst de rechtbank erop dat de door de Hoge Raad benoemde, zo kort mogelijk te houden, periode van onzekerheid in dit geval korter had kunnen zijn als aan verzoeker eerder alsnog de gelegenheid was geboden een rechtsgeldig DNA-rapport in te dienen.
Volgens de IND is het onwenselijk om de termijn van één jaar buiten toepassing te laten, omdat dit betekent dat jaren na de datum van de erkenning nog DNA-rapporten kunnen opduiken die wel aan de eisen van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap voldoen, en waaruit alsnog kan blijken dat de erkenner de biologische ouder is van een kind. Dit zou er in al die gevallen toe leiden dat met terugwerkende kracht het Nederlanderschap wordt verworven; dit komt de rechtszekerheid niet ten goede, aldus de IND.
Dit betoog snijdt geen hout. Het gaat in dit geval om een uitzonderlijke situatie waarin onverkorte handhaving van de termijn bedoeld in artikel 4 lid 4 RWN jegens verzoeker onredelijk is. Uit deze beslissing volgt niet dat
steedsals binnen de termijn van artikel 4 lid 4 RWN geen DNA-rapport is overgelegd dat aan de wettelijke eisen voldoet er op enig moment alsnog een geldig DNA-rapport kan worden overgelegd en dit tot verwerving van het Nederlanderschap leidt.
Nu voor het overige aan de wettelijke eisen is voldaan, zal de rechtbank vaststellen dat verzoeker vanaf de datum van zijn erkenning door [naam04] op [datum01] 2019 de Nederlandse nationaliteit heeft.
De aard van de zaak verzet zich tegen uitvoerbaar verklaring bij voorraad, zodat het daartoe strekkende verzoek wordt afgewezen.
Proceskosten
De rechtbank zal de IND als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van verzoeker en zal het verzoek daartoe toewijzen. Aan verzoeker is een toevoeging verleend (nihilstelling). De rechtbank houdt daarom alleen rekening met het in rekening gebrachte griffierecht van € 86,--.

Beslissing

De rechtbank:
*
stelt vast dat [naam01] sinds [datum01] 2019 de Nederlandse nationaliteit bezit;
*
veroordeelt de Staat der Nederlanden in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van verzoeker begroot op € 86,- aan griffierecht;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. Alt-van Endt, C.L. Strop en C.S.F. de Nijs, rechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2023.