ECLI:NL:RBDHA:2023:13119
Rechtbank Den Haag
- Bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake asielaanvraag door prematuur indienen
In deze zaak heeft eiseres op 1 september 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. Op 2 maart 2023 heeft eiseres een ingebrekestelling gestuurd naar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat er niet tijdig op haar aanvraag was beslist. Vervolgens heeft zij op 17 maart 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op 8 juni 2023 heeft de Staatssecretaris de asielaanvraag van eiseres ingewilligd, met terugwerkende kracht tot 1 september 2022, geldig tot 1 september 2027. Ondanks deze inwilliging heeft eiseres aangegeven het beroep niet in te trekken.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat volgens artikel 6:2 van de Awb het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit. Artikel 6:12 van de Awb stelt dat een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is en twee weken zijn verstreken na ontvangst van een schriftelijke ingebrekestelling.
De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn voor de asielaanvraag van eiseres, die op 1 september 2022 is ingediend, op 1 maart 2023 zou verstrijken. Echter, door een rechtsgeldige verlenging van de beslistermijn met negen maanden, verstrijkt deze termijn pas op 1 december 2023. De ingebrekestelling van 2 maart 2023 was dus prematuur, waardoor het beroep niet voldoet aan de vereisten van artikel 6:12 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep daarom kennelijk niet-ontvankelijk en er is geen aanleiding om de Staatssecretaris in de proceskosten te veroordelen, aangezien de beslistermijn op het moment van het instellen van het beroep nog niet was verstreken.