In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel is gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 25 augustus 2023, waarbij eiser en zijn gemachtigde in het detentiecentrum in Rotterdam aanwezig waren, en de staatssecretaris vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde in Groningen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat eiser akkoord is gegaan met het gehoor zonder de aanwezigheid van een advocaat, wat leidt tot een gebrek in de procedure. Desondanks oordeelt de rechtbank dat dit gebrek niet automatisch leidt tot de onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De rechtbank heeft de belangenafweging gemaakt en geconcludeerd dat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring gediend zijn. Eiser heeft gebruik gemaakt van zijn procedurele rechten en de rechtbank heeft aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat eiser valt onder de in artikel 59a van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen en dat er een concreet aanknopingspunt voor overdracht bestaat. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat deze terecht zijn toegepast. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft de staatssecretaris wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week.