Overwegingen
1. Eiseres heeft op 15 februari 2021 een BMW 335i xDrive M Sport Edition (de auto) voor € 20.905 gekocht van een Luxemburgse autohandelaar. Een kopie van de inkoopfactuur behoort tot de gedingstukken.
2. Via Luxemburg is de auto naar Nederland geïmporteerd. Eiseres heeft op 26 februari 2021 op aangifte een bedrag van € 947 aan Bpm voldaan voor de registratie van de auto. Eiseres is in de aangifte uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 178 gr/km. De datum van eerste toelating van de auto is 25 juli 2014. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 9 maart 2021.
3. In de aangifte is de te betalen belasting voor de auto berekend op basis van een taxatierapport van Voertuig Taxaties B.V. (het taxatierapport). In het taxatierapport is de nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 66.484 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 14.524 (koerslijst Eurotaxglass). Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 8.574 (72% van de totale gecalculeerde reparatiekosten van € 11.908) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 5.950. Bij de aangifte is een inkoopfactuur van de auto gevoegd.
4. Verweerder heeft, uitgaande van de door de RDW voor de auto vastgestelde CO2-uitstoot van 261 gr/km, een bedrag van € 2.947 (€ 3.894 verschuldigde Bpm-/-
€ 947 voldane Bpm) nageheven.
5. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag, rekening houdende met toepassing een handelsinkoopwaarde van de auto van € 14.524, verminderd tot op € 993 (€ 1.940 verschuldigde Bpm -/- € 947 voldane Bpm).
Geschil6. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Meer specifiek is in geschil :
- of de verschuldigde Bpm bepaald kan worden aan de hand van de herrekende bruto Bpm van eerder ingevoerde gelijksoortige auto’s (de herleidingsmethode);
- of verweerder ter zake van de auto terecht geen hertaxatie door Domeinen Roerende Zaken (DRZ) heeft laten verrichten;
- of verweerder terecht geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking heeft genomen.
Beoordeling van het geschil
7. Eiseres heeft aangevoerd dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zich er tegen verzet dat er een hogere Bpm op de auto rust dan de herrekende bruto Bpm die is vastgesteld bij vergelijkbare voertuigen die zich op het moment van registratie reeds op de Nederlands markt bevonden. De verschuldigde Bpm dient daarom te worden herleid uit de herrekende bruto Bpm van de eerder ingevoerde vergelijkbare voertuigen.
8. Artikel 110 van het VWEU heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren. Daartoe verbiedt artikel 110, eerste alinea, van het VWEU elke lidstaat om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Het Hof van Justitie heeft verduidelijkt dat bij die toetsing niet alleen moet worden gelet op het tarief maar ook op de grondslag en de heffingsmodaliteiten ervan.
Bpm is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto, motorrijwiel of bestelauto in het kentekenregister. De belasting wordt eenmaal geheven. Het verschuldigde bedrag wordt steeds vastgesteld op basis van het aan de hand van de tabel van artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) berekende bedrag, afhankelijk van de CO2-uitstoot van het motorvoertuig (het tarief). Voor nieuwe motorvoertuigen moet het ten tijde van de datum eerste toelating geldende tarief volledig worden voldaan. Voor gebruikte motorvoertuigen mag worden uitgegaan van het laagste tarief in de periode tussen de datum eerste toelating en de tenaamstelling, welk bedrag mag worden verminderd met hetzelfde percentage als het afschrijvingspercentage van het gebruikte voertuig.
Voor gebruikte motorvoertuigen die nationale producten zijn is ooit Bpm afgedragen, berekend op basis van het volgens artikel 9 van de Wet BPM berekende tarief, hetzelfde tarief dat de grondslag vormt voor de berekening van de verschuldigde Bpm bij tenaamstelling van uit andere landen van de EU ingevoerde motorvoertuigen. Van een in strijd met artikel 110 van het VWEU geheven hogere belasting voor motorvoertuigen van de andere EU-landen dan de belasting voor nationale motorvoertuigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Nadat de tenaamstelling en de Bpm-afdracht heeft plaatsgevonden, wordt in het kentekenregister voor het betreffende motorvoertuig een herrekende Bpm opgenomen. Voor de heffing van Bpm zelf heeft deze herrekende Bpm geen betekenis. De herrekende Bpm wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven.
De herrekende bruto-Bpm van de door eiseres aangevoerde referentievoertuigen is deels een forfaitaire dan wel fictieve bepaling van wat de bruto-Bpm zou zijn, zodanig dat men - uitgaande van die herrekende bruto-Bpm - bij toepassing van de tabel op de daadwerkelijk verschuldigde netto-Bpm van die auto zou uitkomen. Met andere woorden: de vastgestelde herrekende bruto-Bpm is een bedrag dat is herleid uit de ter zake van die auto daadwerkelijk verschuldigde Bpm. Dat laatste bedrag wordt niet alleen beïnvloed door tijdsverloop, maar ook door individuele kenmerken van de auto (leeftijd, kilometrage, schade, staat van onderhoud en dergelijke). Eiseres wil dus in feite op basis van de daadwerkelijke restwaarde van een ander voertuig verder gaan rekenen om de verschuldigde Bpm te bepalen van de auto die zij zelf invoert. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in overeenstemming met het wettelijke systeem van de Bpm.
9. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslag het formele zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, overweegt de rechtbank als volgt.
10. Bij de aangiftebelastingen is in de Algemene wet inzake rijksbelastingen het initiatief voor de heffing uitdrukkelijk gelegd bij de belastingplichtige. Indien aanvankelijk te weinig belasting op aangifte is voldaan of afgedragen, kan verweerder dit corrigeren door middel van het opleggen van een naheffingsaanslag. Dit heffingsstelsel brengt mee dat er, in tegenstelling tot bij het opleggen van een navorderingsaanslag, nauwelijks beperkingen worden gesteld aan het recht een naheffingsaanslag op te leggen. Dat ontslaat verweerder echter niet van zijn onderzoeksplicht die ook - zij het in minder vergaande mate - bestaat bij het opleggen van een naheffingsaanslag. Op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient verweerder, alvorens een naheffingsaanslag op te leggen, de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
11. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat verweerder in het geval van de auto geen hertaxatie door DRZ uit heeft laten voeren, niet meebrengt dat hij in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. De stelling van eiseres dat verweerder geen enkel tegenbewijsmateriaal heeft vergaard, vindt geen steun in de feiten. Verweerder heeft er in dit geval om hem moverende reden voor gekozen om af te zien van een hertaxatie door DRZ. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze handelwijze geplaatst worden in de sleutel van de bewijslast en komt die op zichzelf beschouwd niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of het Unierecht.
Schade
12. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiseres.Eiseres dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat de auto schade had. Zij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Uit de foto’s bij het taxatierapport kan niet worden opgemaakt of, en zo ja, in hoeverre er sprake is van schade die de normale gebruikssporen overtreffen. Daarnaast is op de inkoopfactuur ook geen melding gemaakt van schade. Bovendien wijkt de door eiseres betaalde aankoopprijs van € 20.905 aanzienlijk af van de door eiseres in aanmerking genomen handelsinkoopwaarden van € 14.524 (onbeschadigd) en € 5.950 (beschadigd). Anders dan eiseres stelt, zegt deze aankoopprijs wel degelijk iets over de waarde van de auto ten tijde van de aankoop. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres als zakelijk handelende ondernemer met de aankoop van de auto, het herstel van schade en de latere verkoop heeft beoogd om winst te behalen en dat zij in dat licht bezien niet te veel voor de auto heeft willen betalen. Eiseres heeft met haar enkele stelling ter zitting dat de aankoopprijs tussen autohandelaren tot stand is gekomen en dat zij bereid was een hoger bedrag te betalen voor de auto dan de eigenlijke waarde, omdat zij de schade in eigen beheer relatief goedkoop kon herstellen, geen afdoende verklaring gegeven voor het verschil in de aankoopprijs en de door haar in aanmerking genomen handelsinkoopwaarden. Ook anderszins heeft eiseres de door haar gestelde schade niet met reparatiefacturen dan wel een verkoopfactuur van de auto onderbouwd. Eiseres is dan ook niet geslaagd in het van haar te vergen bewijs.
13. Eiseres heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat één of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ ten onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen.
14. Verweerder heeft dan ook terecht geen schade in aanmerking genomen.
15. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.