ECLI:NL:RBDHA:2023:12734

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
25 augustus 2023
Zaaknummer
9894466 RL EXPL 22-8360
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiekostenbeding en terugbetalingsverplichting bij beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter zich gebogen over de vraag of [naam 1] op basis van het studiekostenbeding in zijn arbeidsovereenkomst verplicht is om de door ArGon gemaakte studiekosten terug te betalen, nadat hij zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. De kantonrechter oordeelt dat het studiekostenbeding niet nietig is, ondanks de inwerkingtreding van artikel 7:611a BW, dat werkgevers verplicht om scholing kosteloos aan te bieden. De rechter stelt vast dat de opleiding van [naam 1] onder de uitzondering voor beroepsopleidingen valt, waardoor de verplichting tot terugbetaling van de studiekosten blijft bestaan. Echter, de kantonrechter concludeert dat ArGon onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de financiële gevolgen van het studiekostenbeding, met name met betrekking tot de supervisiekosten. Hierdoor is het beding op dat punt niet geldig. De kantonrechter wijst de vordering van ArGon tot terugbetaling van de studiekosten af, maar kent wel wettelijke rente toe over het te laat betaalde gedeelte van de opleidingskosten. In reconventie wordt [naam 1] in het gelijk gesteld en wordt ArGon veroordeeld tot betaling van vakantietoeslag en vergoeding van niet-opgenomen vakantiedagen, evenals wettelijke verhoging.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
PV/np/cd
Zaak-/rolnr.: 9894466 RL EXPL 22-8360
24 augustus 2023
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ARGON GROEP B.V.,
gevestigd te Arnhem,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. C.E. Bouma,
tegen
[naam 1]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. B. van Kasteel.
Partijen worden aangeduid als “ArGon” en “ [naam 1] ”.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- de dagvaarding van 17 mei 2022 met producties 1 tot en met 20;
- de conclusie van antwoord in conventie tevens van eis in reconventie met producties 1 tot en met 9;
- de conclusie van antwoord in reconventie, die is aangemerkt als een conclusie van antwoord in reconventie tevens van repliek in conventie, met producties 21 tot en met 33;
- de aanvullende producties 10 tot en met 16 van de zijde van [naam 1] ;
1.2.
Op 7 december 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij zijn verschenen mw. [naam 2] en dhr. [naam 3] namens ArGon, bijgestaan door mr. M. Woltman, en [naam 1] , bijgestaan door mr. B. van Kasteel. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden. Aan het slot van de mondelinge behandeling is besloten gelegenheid te geven voor nog een schriftelijke ronde.
1.3.
Vervolgens heeft de kantonrechter kennis genomen van:
- de conclusie van dupliek in conventie tevens van repliek in reconventie;
- de conclusie van dupliek in reconventie met producties 34 tot en met 36;
- de akte uitlating producties in reconventie tevens akte uitlating vonnis van de rechtbank Overijssel van 24 januari 2023.
1.4.
De uitspraak van dit vonnis is vervolgens (nader) bepaald op heden.

2.Feiten

2.1.
ArGon is een gecertificeerde arbodienst.
2.2.
[naam 1] heeft op 30 september 2020 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd getekend om per 1 januari 2021 bij ArGon in dienst te treden in de functie van [functie 1] .
2.3.
Voordat [naam 1] bij ArGon in dienst trad, was hij in dienst bij het UWV in de functie van [functie 2] .
2.4.
In de arbeidsovereenkomst tussen partijen staat – voor zover relevant – het volgende:
Artikel 5 Bedrijfsauto
Werkgever stelt een bedrijfsauto ter beschikking aan werknemer. Op het gebruik van deze bedrijfsauto zijn de bepalingen van de bij werkgever geldende Overeenkomst Verstrekking Auto van toepassing. De Overeenkomst Verstrekking Auto wordt geacht een integraal onderdeel uit te maken van deze arbeidsovereenkomst. Werknemer verklaart door ondertekening van deze overeenkomst dat hij van de van toepassing zijnde voorwaarden kennis heeft genomen en daarmee instemt.
Artikel 16 Opleiding tot Bedrijfsarts/studiekostenbeding
16.1
Werknemer verbindt zich ertoe de opleiding tot geregistreerd Bedrijfsarts te volgen, welke nodig is voor de uitoefening van zijn functie. Met betrekking tot het volgen van deze opleiding is het volgende overeengekomen:
a. Werkgever en Werknemer komen overeen dat Werknemer de opleiding tot geregistreerd Bedrijfsarts gaat volgen;
b. De startdatum van de opleiding is in onderling overleg bepaald per oktober 2020. Indien Werknemer besluit om naar een andere Werkgever te gaan of te stoppen met de opleiding, is Werknemer verplicht om de opleidingskosten terug te betalen. Dit geldt vanaf de start van de opleiding in 2020.
c. Het volgen van de opleiding is noodzakelijk om de functie te kunnen uitoefenen;
d. De kosten van de opleiding bedragen € 56.250,00 exclusief btw, inclusief de kosten voor boeken, studiemateriaal en examengelden. Het hiervoor genoemde bedrag aan studiekosten wordt verhoogd in geval Werknemer gebruikmaakt van de faciliteiten om binnen werktijd uren te besteden aan de opleiding (artikel 16.2). Daarnaast worden de opleidingskosten vermeerderd met de kosten van supervisie en intervisie die Werkgever daadwerkelijk maakt. De exacte (totale) opleidingskosten zijn bij het aangaan van deze arbeidsovereenkomst daardoor nog niet bekend. Werkgever zal Werknemer op diens verzoek steeds een overzicht van de totale opleidingskosten op dat moment verstrekken. De instituutsopleidingskosten zijn opgesplitst in kosten die Werkgever aan het UWV (voormalig werkgever van werknemer) heeft terugbetaald, bedragende € 22.500,00 en de overige kosten NSPOH, bedragende € 33.750,00.
16.2
De opleiding vindt deels plaats binnen werktijd. Werknemer krijgt de mogelijkheid van Werkgever om maximaal acht (8) uur per week onder werktijd te besteden aan zijn opleiding tot Bedrijfsarts. Indien Werknemer besluit om gebruik te maken van deze optie, dan worden de uren die Werknemer aan de opleiding besteedt aangemerkt als kosten die Werkgever maakt voor de opleiding. Dit heeft tot gevolg dat de totale opleidingskosten hiermee worden verhoogd (totaal aantal uren vermenigvuldigd met het bruto uurloon van Werknemer) en dat Werkgever deze kosten meeneemt in de verrekening van opleidingskosten bij beëindiging van het dienstverband. Daarnaast maken de kosten van supervisie en intervisie die Werkgever daadwerkelijk maakt onderdeel uit van de (totale) studiekosten. Ook deze kosten worden meegenomen in de verrekening van opleidingskosten bij beëindiging van het dienstverband. (…)
Voortijdige beëindiging opleiding
16.6
Bij voortijdige of tussentijdse beëindiging van de opleiding, dan wel indien Werknemer het examen, eventueel na één herkansing, niet met succes heeft afgelegd, is Werkgever bevoegd om geen kosten meer te vergoeden enallereeds gemaakte kosten die door Werkgever zijn vergoed, van Werknemer terug te vorderen.
16.7
Werknemer is in de gevallen als bedoeld in artikel 16.6, verplicht om binnen 12 maanden voor terugbetaling van alle kosten die door Werkgever zijn vergoed aan Werkgever zorg te dragen. Werkgever zorgt in dat geval voor een actueel overzicht van vergoede kosten. De terugbetalingsverplichting vangt aan in de maand volgend op het geval als bedoeld in artikel 16.6 en zal voor zover mogelijk geschieden door middel van verrekening met het nog niet uitbetaalde loon, vakantiebijslag en/of andere (bijzondere) beloningen.
(…)
Beëindiging dienstverband
16.9
Onder beëindiging van het dienstverband wordt in dit verband verstaan:
✓ Opzegging van de arbeidsovereenkomst door Werknemer; (…)
16.1
Werknemer verbindt zich om de door Werkgever gemaakte totale opleidingskosten terug te betalen, indien:
✓ Het dienstverband wordt beëindigd voordat de opleiding met goed gevolg is afgerond; (…)
16.11
De terugbetaling van de totale opleidingskosten verloopt volgens de volgende modaliteiten:
✓ 100% bij beëindiging van het dienstverband vóór het afronden of binnen één (1) jaar na het afronden van de opleiding; (…)”
2.5.
In de Overeenkomst Verstrekking Auto (hierna: de OVA) staat onder meer:
“12.1. Indien de werknemer de arbeidsovereenkomst opzegt (…) binnen een periode van 5 jaar na ondertekening van deze overeenkomst, geldt er een overnameverplichting of verplichting tot betaling van een afkoopsom voor de auto door werknemer.
12.2.
De overnameprijs wordt bepaald aan de hand van de ANWB koerslijst. De uitkomst ‘meeneemprijs’ wordt gehanteerd als waarde die dient te worden voldaan aan werkgever (of een vergelijkbaar alternatief indien deze bron niet meer bestaat).”
2.6.
[naam 1] is in oktober 2020 gestart met de opleiding tot [functie 3] . [naam 1] heeft ervoor gekozen 8 uur per week in werktijd aan de opleiding te besteden. [naam 1] volgde de opleiding bij het opleidingsinstituut NSPOH.
2.7.
[naam 1] heeft op 7 december 2021 op eigen verzoek een overzicht van zijn opleidingskosten op dat moment per e-mail ontvangen van ArGon. In de begeleidende e-mail staat: “
De supervisie tijd van [naam 4] en [naam 5] zijn hierin niet meegenomen”.
2.8.
[naam 1] heeft bij e-mail van 28 februari 2022 zijn arbeidsovereenkomst met ArGon opgezegd per 1 april 2022. [naam 1] had zijn opleiding op dat moment nog niet afgerond.
2.9.
ArGon heeft bij brief van 14 maart 2022 aan [naam 1] de opzegging bevestigd en hem twee facturen gestuurd, te weten een factuur voor de terugbetaling van de gemaakte studiekosten ter hoogte van € 37.839,05 en een factuur voor de overname van de bedrijfsauto ter hoogte van € 28.800,-. [naam 1] heeft alleen de factuur voor de overname van de bedrijfsauto betaald.
2.10.
ArGon heeft [naam 1] bij e-mail van 19 april 2022 een gewijzigde factuur voor de terugbetaling van de gemaakte studiekosten gestuurd ter hoogte van € 37.873,29. [naam 1] heeft de factuur niet betaald.
2.11.
Argon heeft op 11 mei 2022 van [werkgever] , de nieuwe werkgever van [naam 1] , een bedrag van € 23.963,85 betaald gekregen voor de opleidingskosten van [naam 1] .
2.12.
ArGon heeft [naam 1] een eindafrekening gestuurd, op grond waarvan het door ArGon aan [naam 1] bruto te betalen bedrag € 9.550,62 bedraagt en het netto te betalen bedrag € 4.263,40 bedraagt. ArGon heeft het bedrag van de eindafrekening niet aan [naam 1] voldaan.
2.13.
ArGon heeft [naam 1] bij factuur van 4 juli 2022 een bedrag van € 9.646,04 in rekening gebracht. Die factuur is als volgt opgebouwd:
Omschrijving(…)
Bedrag
Gevolgde opleidingen NSPOH 2021-2022 € 4.915,00
Opleidingsuren (472 uur) ArGon 2021 tegen uurloon (opleiding/college/stage) € 15.049,68
Opleidingsuren (96 uur) ArGon 2022 tegen uurloon (opleiding/college/stage) € 3.262,16
Uren (88,84) supervisie ArGon 2021 tegen uurkosten [naam 6] € 11.810,20
Uren (12,75) supervisie ArGon 2022 tegen uurkosten [naam 7] € 2.836,25
Minus betaalde kosten door nieuwe werkgever € -23.963,85
Minus bedrag eindafrekening € -4.263,40
(…)
TOTAALBEDRAG € 9.646,04
2.14.
[naam 1] heeft de factuur niet voldaan.

3.Vorderingen, grondslagen en verweren

in conventie
3.1.
ArGon vordert – na eisvermindering – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad (verkort en samengevat weergegeven):
I. [naam 1] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.646,04 aan opleidingskosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
II. [naam 1] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het te laat betaalde gedeelte van de opleidingskosten op 11 mei 2022 door [naam 1] , nu [naam 1] (ook) dit gedeelte van de opleidingskosten al op 1 april 2022 had moeten terugbetalen;
III. [naam 1] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.055,- te vermeerderen met btw aan werkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
IV. [naam 1] te veroordelen in de kosten van deze procedure, eventueel vermeerderd met wettelijke rente;
V. [naam 1] te veroordelen in de nakosten, eventueel vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
ArGon legt aan deze vordering samengevat ten grondslag dat [naam 1] op grond van het studiekostenbeding (artikel 16) in zijn arbeidsovereenkomst verplicht is om de volledige door ArGon gemaakte studiekosten terug te betalen. Die studiekosten bestaan uit de kosten voor het opleidingsinstituut, de kosten voor het volgen van de opleiding tijdens werktijd en uit supervisiekosten en bedragen in totaal € 37.873,29. Van dat bedrag heeft de nieuwe werkgever van [naam 1] € 23.963,85 voldaan en het toen resterende bedrag aan studiekosten heeft ArGon verrekend met het netto bedrag van de eindafrekening ter hoogte van € 4.263,40, zodat het bedrag van € 9.646,04 resteert om door [naam 1] te worden betaald. ArGon heeft [naam 1] diverse malen aangemaand tot betaling, maar dit heeft niet tot volledige betaling geleid. [naam 1] is daarom naast de hoofdsom ook de buitengerechtelijke kosten van € 3.055,00 en wettelijke rente verschuldigd geworden.
3.3.
[naam 1] concludeert tot afwijzing van de vordering van ArGon, met veroordeling van ArGon in de kosten van het geding en de nakosten. Op het verweer van [naam 1] wordt hieronder – voor zover van belang – nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[naam 1] vordert – na zijn eis deels te hebben ingetrokken – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad (verkort en samengevat weergegeven):
a. ArGon te veroordelen om aan [naam 1] te betalen het bedrag van € 9.550,62 bruto ter zake van vakantietoeslag en vergoeding van niet-opgenomen vakantiedagen, te vermeerderen met wettelijke rente;
b. ArGon te veroordelen om ter zake van wettelijke verhoging aan [naam 1] te betalen het bedrag van € 4.775,31 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente;
c. ArGon te veroordelen om aan [naam 1] te betalen het bedrag van € 550,- ter zake van onverschuldigde betaling in verband met de overgenomen auto, te vermeerderen met wettelijke rente;
d. ArGon te veroordelen in de kosten van het geding en de nakosten.
3.5.
[naam 1] legt aan zijn vordering bij a. en b. ten grondslag dat hij volgens de eindafrekening nog recht heeft op een bedrag van € 5.652,34 bruto ter zake van vakantietoeslag en op een bedrag van € 3.898,28 bruto ter zake van vergoeding voor opgebouwde maar niet-genoten vakantie-uren, in totaal dus een bedrag van € 9.550,62 bruto. ArGon heeft dit bedrag, ondanks aanmaning, tot op heden niet betaald. Vanwege de te late betaling maakt [naam 1] aanspraak op de wettelijke verhoging van 50% over € 9.550,62 bruto, zijnde € 4.775,31 bruto, en de wettelijke rente over het bedrag van de eindafrekening en de wettelijke verhoging. Aan zijn vordering bij c. legt [naam 1] samengevat ten grondslag dat hij een te hoge ‘meeneemprijs’ heeft betaald voor de bedrijfsauto die hem door ArGon ter beschikking is gesteld. [naam 1] heeft € 28.800,- betaald, terwijl de meeneemprijs horende bij de uitvoering van de auto € 28.250,- bedraagt. [naam 1] heeft het meerdere onverschuldigd voldaan, zodat ArGon dit dient terug te betalen.
3.6.
ArGon concludeert tot afwijzing van de vordering van ArGon, met veroordeling van [naam 1] in de proceskosten. Op het verweer van ArGon wordt hieronder – voor zover van belang – nader ingegaan.

4.Beoordeling

in conventie
studiekosten
4.1.
In deze zaak draait het om de vraag of [naam 1] op basis van het studiekostenbeding in de arbeidsovereenkomst de door ArGon gemaakte studiekosten volledig moet terugbetalen, omdat hij zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
nietigheid studiekostenbeding
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van [naam 1] is dat het studiekostenbeding in de arbeidsovereenkomst nietig is vanwege het sinds 1 augustus 2022 geldende artikel 7:611a lid 2 en lid 4 BW. De kantonrechter volgt [naam 1] niet in dat verweer en licht hieronder toe hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
4.3.
Artikel 7:611a lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de werkgever de werknemer in staat stelt de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Lid 2 bepaalt, voor zover hier relevant, dat wanneer de werkgever op grond van het toepasselijk Unierecht, het toepasselijke nationale recht of een cao verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos moet worden aangeboden aan de werknemers. Artikel 7:611 lid 4 BW bepaalt dat een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, nietig is.
4.4.
ArGon heeft aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst met [naam 1] reeds geëindigd is op 1 april 2022 en de artikelen 7:611a lid 2 en 4 BW dus niet van toepassing zijn omdat die bepalingen eerst op 1 augustus 2022 zijn ingevoerd. De kantonrechter volgt ArGon hierin niet. Artikel 7:611a lid 2 en 4 BW hebben onmiddellijke werking en er is geen sprake van overgangsrecht, zodat zij ook gelden voor studiekostenbedingen die vóór 1 augustus 2022 zijn overeengekomen. Dit staat expliciet in de memorie van toelichting bij de Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (Wtva) waarmee artikel 7:611a lid 2 en 4 BW is ingevoerd. [1]
4.5.
Artikel 7:611a lid 2 en 4 BW zijn ingevoerd vanwege de implementatie van de EU-richtlijn 2019/1152 betreffende de transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (hierna: de Richtlijn). In artikel 13 van de Richtlijn staat – voor zover relevant – dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat wanneer de werkgever op grond van het Unierecht of het nationale recht of collectieve overeenkomsten verplicht is zijn werknemers een opleiding te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangeworven uit te voeren, deze opleiding kosteloos wordt aangeboden aan de werknemers. Het gaat daarbij niet om scholing waarover de werknemers bij de eerste aanvang van de werkzaamheden al dienden te beschikken. [2] Artikel 13 van de Richtlijn is geïmplementeerd in artikel 7:611a lid 2 BW.
4.6.
In Nederland geldt op grond van het nationale recht een scholingsplicht voor werkgevers. Artikel 7:611a lid 1 BW bepaalt dat de werkgever de werknemer in staat moet stellen om de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Uit de parlementaire behandeling van artikel 7:611a lid 1 BW blijkt duidelijk dat dit geen vrijblijvende bepaling is, maar een wettelijke plicht voor werkgevers. [3] Volgens artikel 7:611a lid 2 BW betekent dit dat alle scholing die onder de reikwijdte van artikel 7:611a lid 1 BW valt, kosteloos door de werkgever aan de werknemer moet worden aangeboden. [4]
4.7.
Partijen verschillen van mening over de vraag of beroepsopleidingen en opleidingen in het kader van beroepskwalificaties die werknemers verplicht moeten volgen ook kosteloos door de werkgever moet worden aangeboden. Uit overweging 37 van de Richtlijn volgt dat de verplichting voor het kosteloos aanbieden van scholing niet geldt voor dergelijke opleidingen. Dit staat ook in de memorie van toelichting bij de Wtva. [5] Dit geldt – zo staat ook in de Richtlijn en de memorie van toelichting – echter alleen als de werkgever niet al verplicht is deze opleidingen aan te bieden aan de werknemer op grond van het Unierecht of het nationale recht of een collectieve overeenkomst. Met andere woorden: als de werkgever op grond van het Unierecht, nationaal recht of een cao verplicht is om een beroepsopleiding of opleidingen in het kader van beroepskwalificaties aan te bieden, dan moet de werkgever dit kosteloos aanbieden.
4.8.
Uit de memorie van toelichting op de Wtva blijkt dat de hiervoor besproken uitzondering betrekking heeft op de scholing voor de zogenaamde gereglementeerde beroepen die zijn vastgelegd in de bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen. In die bijlage staat als gereglementeerd beroep “
geneeskundig specialisten, vermeld in bijlage 5.1.3 van richtlijn 2005/36/EG” vermeld. In bijlage 5.1.3 van Richtlijn 2005/36/EG wordt in de kolom “
arbeidsgeneeskunde” de opleiding “
Arbeid en gezondheid, bedrijfsgeneeskunde” vermeld. ArGon is van mening dat de opleiding van [naam 1] valt onder deze opleiding en dus niet valt onder verplichte scholing zoals bedoeld in artikel 7:611a lid 2 BW. Daarom gaat volgens ArGon een beroep op lid 4 van artikel 7:611a BW niet op.
4.9.
In de juridische literatuur bestaat er discussie over de uitzondering voor beroepsopleidingen of beroepskwalificaties (in relatie tot de algemene scholingsplicht van artikel 7:611a lid 1 BW). Schepers & Baijens bepleiten dat niet zo relevant is of sprake is van een beroepsopleiding of beroepskwalificatie, door de ruime reikwijdte van de algemene scholingsplicht in artikel 7:611a lid 1 BW. Als scholing onder die bepaling geschaard kan worden, dan dient deze kosteloos te worden aangeboden, en dit zal bij beroepsopleidingen en beroepskwalificaties in de regel het geval zijn. [6] Aan de andere kant wordt door Batenburg & Miguel een beperktere interpretatie van de algemene scholingsplicht en een ruimere reikwijdte van de beroepsopleiding- of beroepskwalificaties-uitzondering bepleit. [7] Daarnaast bestaat er discussie over de vraag of de Richtlijn wel echt ruimte biedt voor een uitzondering voor beroepsopleidingen of beroepskwalificaties. [8]
4.10.
De kantonrechter leidt uit de Richtlijn af dat het de bedoeling van de Europese wetgever is om de verplichting om scholing kosteloos aan te bieden niet te laten gelden voor beroepsopleidingen en opleidingen in het kader van beroepskwalificaties. Hoewel deze uitzondering niet expliciet in artikel 13 van de Richtlijn staat, maar in de preambule ervan, moet de preambule in samenhang gelezen worden met de tekst van de Richtlijn. De Nederlandse wetgever heeft ook begrepen dat de Richtlijn een uitzondering laat voor beroepsopleiding en opleidingen in het kader van beroepskwalificaties. Dit laat zich niet afleiden uit de tekst van het gewijzigde artikel 7:611a BW, maar dit volgt uit de memorie van toelichting op de Wtva, waarin staat dat een uitzondering geldt voor beroepsopleidingen of beroepskwalificaties en zelfs specifiek wordt omschreven op welke beroepen de uitzondering betrekking heeft. Het is juist dat de uitzondering niet geldt als de werkgever op grond van het Unierecht, nationaal recht of een cao verplicht is om een beroepsopleiding of opleidingen in het kader van beroepskwalificaties aan te bieden, maar de kantonrechter ziet in de Richtlijn en de memorie van toelichting op de Wtva onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat deze ‘uitzondering op de uitzondering’ zo ruim moet worden geïnterpreteerd dat deze valt onder de reikwijdte van artikel 7:611a lid 1 BW (en dus ook onder lid 2). Zou dit overigens het geval zijn, dan zou dit tot gevolg hebben dat in Nederland feitelijk niet langer sprake is van een uitzondering voor beroepsopleidingen en beroepskwalificaties en voor dergelijke opleidingen een studiekostenbeding niet meer mogelijk is, omdat het bij dergelijke opleidingen in de regel het geval zal zijn dat zij noodzakelijk zijn. Dit lijkt niet in lijn te zijn met de bedoeling van de Europese wetgever.
4.11.
Omdat ArGon terecht stelt dat de opleiding die [naam 1] gevolgd heeft onder de uitzondering voor beroepsopleidingen of beroepskwalificaties valt (zie overweging 4.8.) en het Unierecht, het nationale recht of een cao ArGon niet verplicht deze opleiding aan te bieden, valt de opleiding niet onder verplichte scholing als bedoeld in artikel 7:611a lid 2 BW, zodat van nietigheid ex artikel 7:611a lid 4 BW geen sprake is.
Muller/Van Opzeeland
4.12.
Voor scholing die niet verplicht is, staat het de werkgever en werknemer vrij een studiekostenbeding overeen te komen, zoals ArGon en [naam 1] dat hebben gedaan. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 1983, NJ 1983/796
(Muller/Van Opzeeland).In die uitspraak heeft de Hoge Raad overwogen dat – voor zover relevant – het systeem van de (voorheen geldende) wet zich niet verzet tegen studiekostenbedingen waarin staat:
(1) gedurende welke tijdsspanne de werkgever wordt geacht baat te hebben van de door de werknemer gevolgde opleiding;
(2) dat de werknemer loon moet terugbetalen indien de arbeidsovereenkomst tijdens of onmiddellijk na afloop van de studieperiode eindigt;
(3) dat de terugbetalingsverplichting vermindert naarmate de arbeidsovereenkomst voortduurt, gedurende de onder (1) bedoelde tijdsspanne (de glijdende schaal).
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat voor het antwoord op de vraag of een terugbetalingsverplichting geldt onder meer van belang is of de werkgever de ernstige consequenties van het beding duidelijk aan de werknemer uiteen heeft gezet.
4.13.
Het verweer van [naam 1] is gericht tegen de terugbetaling van de supervisiekosten. Dat verweer komt er naar de kern genomen op neer dat [naam 1] voorafgaand aan het overeenkomen van het studiekostenbeding niet adequaat is geïnformeerd over wat precies onder supervisie valt, hoeveel tijd hiermee gemoeid zal zijn en welk uurtarief voor supervisie zal worden gehanteerd. De kantonrechter begrijpt uit deze stellingen dat [naam 1] van mening is dat ArGon hem niet aan het beding kan houden met betrekking tot de supervisiekosten, omdat de ernstige consequenties van het beding niet duidelijk aan hem zijn uiteengezet door ArGon.
4.14.
Uit artikel 16.1 lid 1 onder d en artikel 16 lid 2 van het studiekostenbeding volgt dat de daadwerkelijk gemaakte kosten van supervisie en intervisie bovenop de kosten van de opleiding komen en deel uitmaken van de totale studiekosten. [naam 1] had dus kunnen en moeten begrijpen dat er kosten van supervisie en intervisie in rekening gebracht zouden worden. Het studiekostenbeding biedt echter geen duidelijkheid over de eventuele hoogte van deze kosten en biedt ook geen concreet aanknopingspunt om daarvan vooraf een inschatting te kunnen maken. In het beding staat weliswaar dat de exacte (totale) opleidingskosten bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst nog niet bekend zijn, maar de kantonrechter is van oordeel dat ArGon meer duidelijkheid had kunnen en moeten geven over de hoogte van die kosten. ArGon wist van het gemiddelde aantal te besteden uren aan supervisie per week (twee uur) en had dit gemiddelde als indicatie in het studiekostenbeding kunnen en moeten vermelden. Ook had ArGon kunnen vermelden dat de hoogte van de supervisiekosten afhankelijk is van de mate waarin de werknemer begeleiding nodig heeft. Dit was te meer relevant in het geval van [naam 1] , omdat hij al enige opleidingservaring had en in het tweede jaar van zijn de opleiding [opleiding] kon instromen. Het feit dat [naam 1] als AIOS op grond van zijn wettelijke plicht en uit hoofde van zijn functie bij ArGon en onder andere door het Praktijkopleidingsplan ArGon Academy ervan op de hoogte was of had kunnen zijn wat onder supervisie wordt verstaan en deze gemiddeld twee uur per week beslaat, doet daar niet aan af. Het lag op de weg van ArGon als werkgever om [naam 1] zo duidelijk en volledig mogelijk te informeren over de gevolgen van het studiekostenbeding en dat heeft ArGon niet gedaan. Dat geldt ook op het punt van het uurtarief voor de supervisie. ArGon wist dat het uurtarief dat wordt gehanteerd bij de berekening van de supervisiekosten het uurtarief – of zoals ArGon het noemt: het inkooptarief – is van extern ingehuurde supervisors. Dit had ArGon kunnen en dus moeten vermelden in het beding en ArGon had daarbij ook een indicatie van dat uurtarief kunnen geven.
4.15.
Uit deze overwegingen volgt dat studiekostenbeding zelf onvoldoende duidelijkheid biedt over de financiële gevolgen ervan. ArGon heeft daarnaast tegenover de betwisting van [naam 1] onvoldoende onderbouwd dat zij [naam 1] mondeling op deze financiële gevolgen heeft gewezen bij het ondertekenen van de arbeidsovereenkomst. Uit niets blijkt bijvoorbeeld dat het vaste procedure bij ArGon is dat de arbeidsovereenkomst en het studiekostenbeding met de AIOS wordt doorgesproken. De als productie 21 overgelegde e-mail van mevrouw Ceelen biedt evenmin voldoende aanknopingspunt om aan te nemen dat het studiekostenbeding mondeling met [naam 1] is besproken. Hoewel ArGon [naam 1] op 7 december 2021 inzicht heeft gegeven in de hoogte van de op dat moment bestaande studiekosten, blijkt uit die e-mail dat het overzicht op het punt van de supervisiekosten niet compleet was. ArGon heeft daarmee dus ook onvoldoende duidelijk gemaakt wat de precieze consequenties van het studiekostenbeding waren, daargelaten dat ArGon dit bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst had moeten doen. Dat [naam 1] door zijn eerdere dienstbetrekking bij het UWV al op de hoogte was van de terugbetaling van opleidingskosten doet niet ter zake, omdat het UWV volgens [naam 1] geen supervisiekosten rekende. Die omstandigheid doet op zichzelf ook niets af aan de verplichting van ArGon om [naam 1] voorafgaand aan het aangaan van het studiekostenbeding duidelijk en volledig te informeren over de consequenties ervan.
4.16.
Op basis van het voorgaande concludeert de kantonrechter dat ArGon niet voldoende transparant is geweest over de hoogte van de supervisiekosten. Het studiekostenbeding is op het punt van de kosten van supervisie niet voldoende duidelijk en voldoet niet aan de eis dat de werkgever voldoende inzichtelijk moet maken wat de consequenties voor de werknemer zijn in het geval hij studiekosten moet terugbetalen. [naam 1] hoefde bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst geen rekening ermee te houden dat de supervisiekosten in totaal € 14.646,45 zouden bedragen en kan dus niet geacht worden akkoord te zijn gegaan met deze gevolgen van het beding. Het beding heeft in dit geval dus geen geldige werking voor zover zij ziet op supervisiekosten en [naam 1] kan dan ook niet verplicht worden om voormeld bedrag terug te betalen aan ArGon.
4.17.
De kantonrechter is van oordeel dat [naam 1] er wel rekening mee heeft moeten houden dat hij een bedrag aan supervisiekosten zou moeten betalen, gezien de tekst van het studiekostenbeding. Dat betwist hij ook niet. [naam 1] heeft aangegeven een bedrag van € 731,25 aan supervisiekosten te hebben voldaan, welk bedrag is gebaseerd op zijn eigen berekening van 30 minuten supervisie per twee weken over een periode van 65 weken en een uurtarief van € 45,-. [naam 1] heeft toegelicht dat de supervisie bij hem minder inhield dan gemiddeld twee uur per week omdat hij verder was in de opleiding. Het uurloon heeft [naam 1] gebaseerd op dat wat hij tijdens het sollicitatiegesprek te horen heeft gekregen over wat een gecertificeerde bedrijfsarts bruto per maand verdiend. De kantonrechter acht de berekeningswijze van [naam 1] niet onredelijk. De kantonrechter acht een hoger bedrag aan supervisiekosten daarnaast ook niet passend gezien het ontbreken van duidelijkheid in het studiekostenbeding omtrent de hoogte van deze kosten. Daarom wordt het door [naam 1] betaalde bedrag als voldoende beschouwd en hoeft hij geen extra supervisiekosten terug te betalen aan ArGon.
Opleiding op 5 januari 2021 en 29 maart 2021
4.18.
Tussen partijen is verder nog in geschil of [naam 1] op 5 januari 2021 en 29 maart 2021 zijn werktijd aan zijn opleiding heeft besteed. [naam 1] heeft gemotiveerd betwist dat dit het geval is. De kantonrechter is van oordeel dat ArGon haar stelling dat [naam 1] op die dagen wel onderwijs tijdens werktijd heeft gevolgd, onvoldoende heeft onderbouwd. Uit productie 22 van ArGon blijkt niet dat het opleidingsinstituut heeft bevestigd dat [naam 1] op die dagen daadwerkelijk onderwijs heeft gevolgd, zoals ArGon beweert. Deze productie betreft een e-mail van een medewerker van ArGon aan onder andere de advocaat van ArGon. ArGon heeft niet op enige andere wijze onderbouwd dat [naam 1] op die dagen daadwerkelijk onderwijs heeft gevolgd. Gezien het ontbreken van onderbouwing, kan ArGon niet in haar stelling worden gevolgd en is de kantonrechter van oordeel dat [naam 1] over die dagen geen opleidingsuren hoeft te voldoen aan ArGon.
(tussen)conclusie
4.19.
Gelet op het voorgaande is de conclusie dat [naam 1] geen studiekosten hoeft (terug) te betalen. De vordering ter zake zal dan ook worden afgewezen.
wettelijke rente over reeds betaalde opleidingskosten
4.20.
De vordering van ArGon om [naam 1] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het te laat betaalde gedeelte van de opleidingskosten, zal worden toegewezen, met dien verstande dat die wettelijke rente is gaan lopen per 23 april 2022. Anders dan [naam 1] , ziet de kantonrechter geen aanleiding voor matiging van de gevorderde wettelijke rente. Van feiten en omstandigheden die meebrengen dat toekenning van de wettelijke rente tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen voor [naam 1] zullen leiden in de zin van artikel 6:109 BW, is niet gebleken. [naam 1] (of diens nieuwe werkgever) had in afwachting van een nieuwe factuur reeds tot betaling van het niet betwiste deel van de studiekosten kunnen overgaan, maar dat is niet gebeurd.
4.21.
De reden voor het ingaan van de wettelijke rente per 23 april 2022 is dat ArGon [naam 1] pas op 19 april 2023 de gewijzigde en juiste factuur heeft gestuurd, waarin aan [naam 1] een termijn is gesteld tot uiterlijk 22 april 2022 om het volledige bedrag te voldoen. Omdat [naam 1] niet binnen die termijn het niet betwiste deel van het openstaande bedrag heeft voldaan, is hij vanaf 23 april 2022 over dat deel van het bedrag de wettelijke rente verschuldigd, tot aan 11 mei 2022, zijnde de waarop de nieuwe werkgever van [naam 1] dat deel heeft voldaan.
buitengerechtelijke kosten
4.22.
De gevorderde werkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten delen in het lot van de hoofdsom (opleidingskosten). Aangezien de hoofdsom wordt afgewezen, worden ook de gevorderde buitengerechtelijke kosten afgewezen.
proces- en nakosten
4.23.
ArGon zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Die worden tot op heden aan de zijde van [naam 1] vastgesteld op € 1.188,- (3 punten van elk € 396,-). De gevorderde nakosten zullen op de hierna in het dictum weergegeven wijze worden begroot.
in reconventie
vakantietoeslag, vergoeding niet-opgenomen vakantiedagen en wettelijke verhoging
4.24.
Het oordeel in conventie dat [naam 1] geen studiekosten hoeft (terug) te betalen aan ArGon, betekent dat ArGon niet gerechtigd is (geweest) om de opleidingskosten te verrekenen met het bedrag dat zij op grond van de eindafrekening aan [naam 1] moet betalen. Daarom dient ArGon het bedrag van de eindafrekening alsnog aan [naam 1] te voldoen. De vordering van [naam 1] – die uitgaat van brutobedragen, terwijl ArGon bij haar beroep op verrekening is uitgegaan van het nettobedrag van de eindafrekening – zal dan ook worden toegewezen. De wettelijke rente hierover ingaande 1 mei 2022 is als onweersproken en op de wet gegrond toewijsbaar.
4.25.
De vordering om ArGon te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging zal eveneens worden toegewezen, omdat vast staat dat ArGon het bedrag van de eindafrekening tot op heden niet en dus te laat heeft betaald en ArGon hiertegen ook geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd. De kantonrechter ziet aanleiding de wettelijke verhoging billijkheidshalve te matigen en te stellen op 25%. Bij die vaststelling is acht geslagen op het feit dat ArGon aanvankelijk dacht dat zij een vordering had op [naam 1] die zij kon verrekenen met de eindafrekening waardoor het op dat moment verdedigbaar was dat zij de eindafrekening niet betaalde. Van kwaadwillig handelen aan de zijde van ArGon is dan ook geen sprake geweest. De wettelijke rente over de wettelijke verhoging ingaande 1 mei 2022 is als onweersproken en op de wet gegrond toewijsbaar.
meeneemprijs auto
4.26.
Tussen partijen is in geschil wat de overnameprijs is van de auto die ArGon aan [naam 1] ter beschikking heeft gesteld. Niet in geschil is dat die overnameprijs op grond van de OVA dient te worden vastgesteld aan de hand van de ANWB koerslijst en dat [naam 1] de in die koerslijst genoemde ‘meeneemprijs’ dient te betalen aan ArGon.
4.27.
[naam 1] heeft de door Argon berekende meeneemprijs van € 28.800,- voldaan. Volgens [naam 1] is ArGon bij haar berekening echter ten onrechte uitgegaan van een andere uitvoering van de auto. [naam 1] weet inmiddels dat de auto een Volkswagen Tiguan Comfortline Business 1.5 110kW / 150 pk TSI SUV 7 versn. DSG betreft. Uitgaande van deze uitvoering in combinatie met een kilometerstand van 87.500 km, bedraagt de meeneemprijs volgens [naam 1] € 28.250,-. [naam 1] meent dan ook dat hij een bedrag van € 550,- onverschuldigd heeft betaald.
4.28.
De kantonrechter is van oordeel dat [naam 1] zijn stelling dat sprake is van onverschuldigde betaling onvoldoende heeft onderbouwd tegenover de betwisting van ArGon op dit punt. Hoewel ArGon heeft erkend dat zij bij haar berekening is uitgegaan van een foutief model, is niet komen vast te staan dat zij ook een foutieve kilometerstand heeft gebruikt. ArGon heeft aan de hand van de gegevens van de tankpas van [naam 1] (productie 34) aangetoond dat de kilometerstand van de auto op 8 maart 2022 85.000 km bedroeg en is van die stand uitgegaan bij de berekening van de overnameprijs. Als ArGon de juiste uitvoering van de auto had gebruikt, zou de meeneemprijs zelfs nog hoger zijn uitgevallen, zo heeft ArGon aangetoond. [naam 1] is bij zijn berekening daarentegen steeds uitgegaan van een kilometerstand van 87.500 km, maar hij heeft niet toegelicht en ook niet onderbouwd waarom hij van deze kilometerstand uitgaat. Zonder een duidelijke verklaring en onderbouwing kan [naam 1] berekening niet worden gevolgd.
4.29.
Voor zover [naam 1] meent dat de kilometerstand op de datum van uitdiensttreding bepalend is voor de berekening van de overnameprijs en de kilometerstand op 1 april 2022 hoger was dan 85.000 km, wordt hij daarin evenmin gevolgd. Uit de OVA blijkt niet dat bij de berekening van de overnameprijs moet worden uitgegaan van de kilometerstand van de auto bij het einde van het dienstverband. Bovendien heeft [naam 1] zijn stelling dat hij in zijn functie bij ArGon gemiddeld 3.500 km per maand reed, waardoor de kilometerstand op 1 april 2022 hoger moet zijn geweest dan 85.000 km, niet onderbouwd. Er zijn geen bewijsstukken of andere gegevens verstrekt waaruit de juistheid van de stelling van [naam 1] kan worden afgeleid.
4.30.
De conclusie is dat de vordering met betrekking tot de bedrijfsauto zal worden afgewezen.
proceskosten
4.31.
Omdat partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.Beslissing

De kantonrechter:
in conventie:
- veroordeelt [naam 1] tot betaling van de wettelijke rente over € 23.963,85, zijnde het te laat betaalde gedeelte van de opleidingskosten, vanaf 23 april 2022 tot 11 mei 2022;
- veroordeelt ArGon in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [naam 1] vastgesteld op € 1.188,- aan salaris gemachtigde;
- veroordeelt ArGon tot betaling van € 132,- aan nasalaris, voor zover [naam 1] daadwerkelijk nakosten zal maken, en voorts, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis;
- verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
in reconventie:
- veroordeelt ArGon om aan [naam 1] te betalen het bedrag van € 9.550,62 bruto ter zake van vakantietoeslag en vergoeding van niet-opgenomen vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 1 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt ArGon om ter zake van wettelijke verhoging aan [naam 1] te betalen het bedrag van € 2.387,66 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 1 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
- compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. E.A.W. Schippers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 augustus 2023.

Voetnoten

1.
2.
3.
4.
5.
6.R. Schepers & I. Baijens, ‘Wet transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden: hete hangijzers besproken’,
7.I.Z. Batenburg & B.C.J. Miguel, ‘Een reactie op: “R. Schepers & I. Baijens, ‘Wet transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden: hete hangijzers besproken’”’,
8.Zie voor een ontkennend antwoord op die vraag mr. T. Arntz, noot bij Rb. Overijssel 24 januari 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:336,