ECLI:NL:RBDHA:2023:12599

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
22/596
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstandsuitkering wegens schending medewerkingsverplichting en terugvordering van te veel betaalde bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser ontving sinds 29 september 2017 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. De uitkering werd per 12 juli 2021 ingetrokken door verweerder, omdat eiser niet meewerkte aan een huisbezoek dat nodig was om zijn recht op bijstand vast te stellen. Eiser had geen toestemming gegeven voor het huisbezoek, wat leidde tot de conclusie dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Daarnaast heeft verweerder de herziening van de uitkering over een eerdere periode doorgevoerd en een terugvordering ingesteld van te veel betaalde bijstand, omdat eiser geen melding had gemaakt van bijschrijvingen op zijn bankrekening die als inkomsten moesten worden aangemerkt.

De rechtbank heeft de rechtmatigheid van het bestreden besluit beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Eiser stelde dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek en dat de intrekking van de bijstand onevenredig belastend was. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende redenen had om aan de juistheid van de woonsituatie van eiser te twijfelen, en dat eiser zijn medewerkingsverplichting had geschonden door niet mee te werken aan het huisbezoek. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld zonder medewerking van eiser.

Wat betreft de herziening en terugvordering oordeelde de rechtbank dat de bijschrijvingen op de bankrekening van eiser als inkomsten moesten worden aangemerkt. Eiser had niet aangetoond dat deze bijschrijvingen geen invloed hadden op zijn recht op bijstand. De rechtbank bevestigde dat de terugvordering terecht was en dat de brutering van de terugvordering ook gerechtvaardigd was, omdat eiser zelf verantwoordelijk was voor de schending van de inlichtingenverplichting. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, waardoor de intrekking, herziening en terugvordering in stand bleven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/596

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. K.J. Kerdel,
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

gemachtigde: mr. L. van der Zwart.

Inleiding

In het besluit van 14 juli 2021 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) per 12 juli 2021 ingetrokken.
In het besluit van 15 juli 2021 (primair besluit II) heeft verweerder het recht op uitkering van eiser herzien over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 juni 2021 en de over die periode te veel betaalde bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 3.132,20.
In het besluit van 16 juli 2021 (primair besluit III) heeft verweerder de terugvordering gebruteerd.
Met het besluit van 13 december 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I ongegrond verklaard en de bezwaren tegen primaire besluit II en III gegrond verklaard, in die zin dat de netto terugvordering wordt gesteld op € 2.683,09.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 7 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiser ontving vanaf 29 september 2017 een uitkering op grond van de Pw, eerst met toepassing van de kostendelersnorm en laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 1 december 2020 woonde eiser op het adres [adres] [nummer] te [plaats] (uitkeringsadres).
1.1.
Naar aanleiding van een melding van 9 september 2020 van de politie is een onderzoek gestart naar de aan eiser verstrekte uitkering. In het onderzoek is, blijkens het rapport van 14 juli 2021, gekeken naar bankafschriften van eisers bankrekening over de periode van 16 maart 2020 tot en met 16 juni 2021, waarop een contante storting en bijschrijvingen van derden, voor een groot deel afkomstig van de vriendin van eiser, zichtbaar waren.
1.2.
Verder is eiser op 12 juli 2021 op gesprek geweest. In het gespreksverslag staat dat eiser tijdens dat gesprek onder meer heeft verklaard dat zijn vriendin zijn huissleutel wel eens kan gebruiken, dat zij en zijn dochter wel eens bij hem langskomen en blijven slapen, dat hij voor zijn dochter een slaapkamer heeft ingericht, dat zijn vriendin in het laatste halfjaar 1 of 2 keer per week is blijven slapen en in de laatste maand vaker, namelijk 3 keer en dat zijn vriendin en moeder wel eens geld overmaken “voor de kleine”.
1.3.
Aansluitend op het gesprek van 12 juli 2021 is aan eiser toestemming gevraagd voor een huisbezoek op het uitkeringsadres. Eiser heeft blijkens het gespreksverslag geen toestemming gegeven, waarna de medewerkers hem een bedenktijd van 15 minuten hebben gegeven. Na het verlopen van de bedenktijd hebben de medewerkers aan eiser medegedeeld dat het weigeren van het huisbezoek als gevolg heeft dat het recht op uitkering niet langer kan worden vastgesteld en dat de uitkering per 12 juli 2021 zal worden beëindigd.
1.4.
Verweerder heeft vervolgens bij primair besluit I, gehandhaafd bij het bestreden besluit, het recht op bijstand per 12 juli 2021 ingetrokken op de grond dat eiser geen medewerking heeft verleend voor een huisbezoek op 12 juli 2021, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Aan de herziening en terugvordering over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 juni 2021 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de storting en bijschrijvingen op zijn betaalrekening, welke moeten worden aangemerkt als inkomsten. In het bestreden besluit heeft verweerder de netto terugvordering verlaagd naar € 2.683,09, wat heeft geleid tot een bruto vordering van € 3.768,25.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Intrekking
3. Eiser heeft aangevoerd dat het niet meewerken aan het huisbezoek hem niet kon worden tegengeworpen omdat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek. Er was geen aanleiding om te twijfelen of eiser feitelijk woonachtig was op het uitkeringsadres en kort voor het gesprek van 12 juli, want op 8 juli 2021 had al een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres door de Haagse Pandbrigade. Verweerder kon de woonsituatie van eiser bovendien op een minder belastende wijze onderzoeken door informatie over het water- en energiegebruik op te vragen en navraag te doen bij de buren en bij de begeleider van eiser van Impegno. Verder heeft eiser aangevoerd dat de intrekking onevenredig belastend is voor hem vanwege zijn kwetsbare situatie, waaronder zijn psychische problematiek.
3.1.
De rechtbank overweegt dat het besluit tot intrekking van bijstand een belastend besluit is. Daarom rust de bewijslast in beginsel op verweerder om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Dit betekent dat het in dit geval aan verweerder was om aannemelijk te maken dat voor het huisbezoek een redelijke grond bestond.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aanknopingspunten had om redelijkerwijs aan de juistheid van de opgegeven woonsituatie van eiser als alleenstaande te twijfelen op basis van de door eiser gegeven informatie over het verblijf van zijn vriendin en dochtertje op zijn woonadres en de inrichting van een aparte kinderkamer op dat adres. Dat betekent dat een redelijke grond bestond voor het huisbezoek en dat eiser daaraan medewerking diende te verlenen in het kader van zijn medewerkingsverplichting.
3.3.
De rechtbank ziet anders dan eiser niet in dat het huisbezoek op 8 juli 2021 door de Haagse Pandbrigade voor verweerder aanleiding had moeten zijn om van een eigen huisbezoek af te zien nu verweerder de onderzoeksresultaten van deze Pandbrigade had kunnen opvragen. In dat verband is zijdens ter zitting toegelicht dat deze dienst niet bevoegd is onderzoek te doen naar fraudezaken en zodoende daarop ook niet rapporteert. Ook overigens zou een dergelijke gang van zaken naar het oordeel van de rechtbank preluderen op misbruik van bevoegdheden. Verweerder had zich door het bezoek van 8 juli 2021 dan ook niet hoeven laten weerhouden om zelf een huisbezoek af te leggen in het kader van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van eiser. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding daartoe in de andere onderzoeksopties zoals door eiser genoemd - onderzoek water/gas/licht, burenonderzoek, navraag Impegno – nu deze opties niet gelijk zijn aan een huisbezoek.
3.4.
De rechtbank is voorts van oordeel dat niet is gebleken dat eiser tijdens het gesprek van 12 juli 2021 in zulke omstandigheden verkeerde dat hij, toen hij geconfronteerd met een eventueel huisbezoek, niet in staat was de consequenties van zijn weigering te begrijpen of om een afweging te maken tussen zijn belang om bijstand te ontvangen en het niet willen meewerken aan een huisbezoek. Blijkens het gespreksverslag heeft eiser bedenktijd gekregen. De rechtbank acht dit in lijn met wat in het kader van de zorgplicht van verweerder mocht worden verwacht.
3.5.
De rechtbank overweegt dat het weigeren van medewerking aan een huisbezoek waarvoor een redelijke grond bestaat, een rechtsgrond levert voor intrekking van de bijstand indien de bijstandverlenende instantie als gevolg daarvan niet kan vaststellen of recht op bijstand bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de bijstandsuitkering terecht ingetrokken met ingang van 12 juli 2021 op de grond dat eiser niet heeft voldaan aan zijn medewerkingsverplichting, nu hierdoor de woonsituatie niet was vast te stellen.
Herziening en terugvordering
4. Eiser heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat de bijschrijvingen op zijn bankrekening niet als inkomsten moeten worden aangemerkt. De bijschrijvingen hebben geen periodiek of terugkerend karakter. Bovendien heeft eiser een verklaring voor de bijschrijvingen. Eiser kon daarbij niet weten dat hij in het kader van de inlichtingenverplichting geringe bedragen op zijn rekening moest melden.
Overigens had verweerder het giftenbeleid ter zake moeten toepassen. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat de herziening en terugvordering onevenredig zijn, vanwege zijn persoonlijke omstandigheden.
4.1.
De rechtbank overweegt dat stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel worden beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
4.2.
De rechtbank constateert gelet op de gedingstukken dat eiser in de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 juni 2021 regelmatig bijschrijvingen ontving. De rechtbank is van oordeel dat de bijschrijvingen daarom een terugkerend karakter hebben. De rechtbank is daarbij van oordeel dat eiser vrijelijk over de bijgeschreven bedragen kon beschikken. Dat een aantal bijgeschreven bedragen volgens de omschrijving is bedoeld voor de dochter van eiser, maakt niet dat hij ze niet kon besteden aan kosten voor zijn levensonderhoud. Ook de verklaringen die zijn gegeven voor de verschillende bijschrijvingen, danwel de gestelde geringe omvang, leiden niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft de bijschrijvingen naar het oordeel van de rechtbank derhalve terecht als inkomsten aangemerkt die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
4.3.
De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn standpunt dat de herziening en terugvordering onevenredig zijn, alleen al omdat hij zijn standpunt niet met controleerbare stukken heeft onderbouwd.
4.4.
De rechtbank laat voorts de vraag of verweerder het giftenbeleid met terugwerkende kracht had moeten toepassen daar, nu eiser niet heeft gespecificeerd welke bijschrijvingen als giften beschouwd zouden moeten worden en ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat enige bedragen als giften te kwalificeren zijn
.
4.5.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het eiser redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat de bijschrijvingen van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand en dat hij deze daarom moest melden. Door daarvan geen melding te maken heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting uit artikel 17, eerste lid van de Pw geschonden. Verweerder heeft de bijstand terecht herzien en teruggevorderd op grond van artikel 54, derde lid eerste volzin en artikel 58, eerste lid van de Pw.
Brutering
5. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder had moeten afzien van brutering. Volgens eiser heeft verweerder het onderzoek tot juli 2021 vertraagd.
5.1.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak, bijv. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1388, dient te worden afgezien van de in artikel 58, vijfde lid, van de Pw, neergelegde bevoegdheid tot brutering van de terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Gelet op het oordeel dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden, en niet gebleken is van in dezen verwijtbare omstandigheden zijdens verweerder, is de vordering door eigen toedoen ontstaan. De rechtbank is daarmee van oordeel dat verweerder de terugvordering terecht heeft gebruteerd. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat ook de overschrijding van het kalenderjaar niet aan verweerder is toe te rekenen, nu eiser pas in januari 2021 op de diverse informatieverzoeken van verweerder heeft gereageerd.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Dat betekent dat de intrekking, herziening en terugvordering in stand blijven.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.