ECLI:NL:RBDHA:2023:12210

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
C-09-635338-HA ZA 22-786
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling en onrechtmatige vertegenwoordiging in het kader van 5G-rechtszaken

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eisers, bestaande uit een vereniging en twee stichtingen, een vordering ingesteld tegen een andere stichting en twee gedaagden. De eisers vorderen onder andere een terugbetaling van € 90.000,- en een verklaring voor recht dat de gedaagden hen onbevoegd hebben vertegenwoordigd. De zaak draait om een overeenkomst van opdracht voor het voeren van rechtszaken met betrekking tot het 5G-netwerk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden de afgesproken werkzaamheden niet hebben uitgevoerd en dat er geen sprake is van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft alle vorderingen van de eisers afgewezen, omdat de eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eisers in de proceskosten zijn veroordeeld, aangezien zij in het ongelijk zijn gesteld. De uitspraak is gedaan op 16 augustus 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/635338 / HA ZA 22-786
Vonnis van 16 augustus 2023
in de zaak van

1. [de Vereniging] , te [plaats 1] ,

2. [de Stichting] , te [plaats 1] ,

3. [eisende partij sub 3] , te [plaats 1] ,

eisers,
advocaat: mr. E.E.V. Sweebe te Eindhoven,
tegen

1.[de Stichting II] , te [plaats 1] ,

advocaat: mr. F.E. Boonstra te Den Haag,

2. [gedaagde sub 2] , te [plaats 2] ( [land] ),

niet verschenen,

3. [gedaagde sub 3] , te [plaats 3] ,

advocaat: mr. H.M. Hueting te Brielle,

4. [Advocatenkantoor B.V.] , te [plaats 3] ,

advocaat: mr. H.M. Hueting te Brielle,
gedaagden.
Eisers worden hierna ieder afzonderlijk [de Vereniging] , [de Stichting] en [eisende partij sub 3] genoemd en gezamenlijk [de Vereniging c.s.] Gedaagden worden ieder afzonderlijk [de Stichting II] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [Advocatenkantoor B.V.] genoemd en gezamenlijk [de Stichting II c.s.]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 juli 2022, met producties 1 tot en met 28;
- de rolbeslissing van 26 oktober 2022, waarin de zaak naar de rol is verwezen voor het nemen van een akte door [de Vereniging c.s.] in verband met de betekening van de dagvaarding aan [gedaagde sub 2] in het buitenland;
- de akte uitlaten rolbeslissing van [de Vereniging c.s.] , met twee producties;
- de rolbeslissing van 16 november 2022 waarin verstek tegen [gedaagde sub 2] is verleend;
- de conclusie van antwoord van [de Stichting II] ;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 3] en [Advocatenkantoor B.V.] ;
- het tussenvonnis van 12 april 2023, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte met aanvullende producties 29 tot en met 31 van [de Vereniging c.s.] ;
- de akte met aanvullende gronden van [de Vereniging c.s.] , die mr. Sweebe op de mondelinge behandeling heeft overgelegd.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 mei 2023. Partijen zijn verschenen met hun advocaten, met uitzondering van [gedaagde sub 2] (gedaagde onder 2). [gedaagde sub 2] is wel verschenen namens [de Stichting II] (gedaagde onder 1), maar niet voor zichzelf (gedaagde onder 2). Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De advocaten van gedaagden hebben op de zitting een mondelinge reactie gegeven op de akte met aanvullende gronden van [de Vereniging c.s.] Zij hebben afstand gedaan van de door de rechtbank geboden mogelijkheid om hier naderhand bij akte op te reageren. De griffier heeft tijdens de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt van wat er is besproken. Deze aantekeningen zijn aan het griffiedossier toegevoegd.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[de Vereniging] is een vereniging die opkomt voor burgerbelangen. De bestuurders van [de Vereniging] zijn: [eisende partij sub 3] (voorzitter) en [de Stichting] (secretaris penningmeester). Zij zijn gezamenlijk bevoegd [de Vereniging] te vertegenwoordigen.
2.2.
[de Stichting] is een stichting die opkomt voor burgerbelangen. [eisende partij sub 3] is de enige bestuurder van [de Stichting] .
2.3.
[de Stichting II] is ook een stichting die opkomt voor burgerbelangen. [gedaagde sub 2] is de enige bestuurder van [de Stichting II] .
2.4.
[Advocatenkantoor B.V.] is een advocatenkantoor. [gedaagde sub 3] is advocaat bij [Advocatenkantoor B.V.] .
2.5.
[de Vereniging] maakt zich zorgen over de gevolgen van het 5G-netwerk voor de gezondheid en privacy van Nederlandse burgers. [de Vereniging] is voornemens meerdere rechtszaken over dit onderwerp te voeren. [de Vereniging] heeft hierbij de hulp ingeroepen van [de Stichting II] .
2.6.
[de Stichting II] heeft in een brief van 24 augustus 2020 een strategie uiteengezet voor het voeren van verschillende rechtszaken. [de Stichting II] heeft in die brief ook een verwachte urenstaat opgenomen. De strategie bestaat (voornamelijk) uit het voeren van kort gedingen tegen bestuurders van telecombedrijven, bodemprocedures met verschillende vorderingen en getuigenverhoren, en het maken van video’s om nieuwe leden voor [de Vereniging] te werven. De verwachte urenstaat van [de Stichting II] ziet er als volgt uit:
“Uren: de hele maand september
- 160 uren mr. [gedaagde sub 2] x 250,- 40.000,-
- 160 uren mr. [gedaagde sub 3] x 250,- 40.000,-
- 160 uren mr. Boonstra x 250,- 40.000,-
- 48 uren mr. [Naam] x 250,- 12.000,-
- Ondersteunend: 3 dames secretariaat 6.000,-
- 4 video’s wekelijks 1 6.000,-
Totaal 144.000,-
Over de uren van mr [gedaagde sub 3] en mr. [Naam] is BTW verschuldigd.
Daarvoor ontvangt u een aparte factuur. (…).
Wij hebben de nadrukkelijke verwachting voor uw [Vereniging] dat als wij voor u mogen starten dat wij op hele korte termijn eerste video’s zullen produceren en nieuwe leden zullen aanleveren. Wij verwachten middels onze acties voor u in de komende maanden minstens 5000 nieuwe leden te werven en zo voor u de kosten terug te brengen naar 0,-.
Wij verzoeken u bovenstaand bedrag over te maken op: (…)
t.n.v. [de Stichting II]
o.v.v. 5G procedures.”
2.7.
Vanaf de bankrekening van [de Stichting] is op 10 september 2020 een bedrag van € 144.000,- overgemaakt naar de bankrekening van [de Stichting II] .
2.8.
[Advocatenkantoor B.V.] heeft op 14 september 2020 een factuur aan [de Stichting II] gestuurd voor een bedrag van € 62.920,- (inclusief btw) voor werkzaamheden van [gedaagde sub 3] in het kader van 5G-rechtszaken.
2.9.
[de Vereniging] heeft eind 2020 / begin 2021 drie kort gedingprocedures gevoerd tegen bestuurders van telecomproviders. [de Stichting II] heeft hierbij (juridische) ondersteuning verleend en [gedaagde sub 3] is in rechte opgetreden namens [de Vereniging] .
2.10.
Nadien hebben [de Vereniging c.s.] en [de Stichting II c.s.] overleggen gehad over het voeren van andere 5G-rechtszaken. Deze rechtszaken hebben echter niet plaatsgevonden. [eisende partij sub 3] heeft via WhatsApp aan [gedaagde sub 2] en/of [gedaagde sub 3] gevraagd naar (de voortgang) van de processtukken, maar heeft geen concepten daarvan ontvangen.
2.11.
[de Vereniging] heeft op 10 augustus 2021 een e-mail aan [gedaagde sub 2] verzonden met daarin onder meer het volgende:
“De overeenkomst die wij vorig jaar augustus met jou hebben gesloten beëindigen we met wederzijds goedvinden per direct. Wij hebben duidelijk gemaakt dat we niet tevreden zijn over hoe onze samenwerking is verlopen (…). Jij (…) hebt kort uitgelegd dat en waarom in de uitvoering van de opdracht een blokkade is opgetreden. (…) Als wij akkoord gaan met de urenverantwoording, dan wordt een afrekening gemaakt en ontvangt [de Vereniging] het vorig jaar aan de [de Stichting II] overgemaakte bedrag terug minus de bij het urenverhaal horende kosten waarmee wij alsdan akkoord zijn aangegaan. ”
2.12.
[de Vereniging] heeft op 20 september 2021 een brief aan [de Stichting II] gestuurd, waarin zij haar sommeert tot het toesturen van een urenverantwoording van de werkzaamheden van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . [de Vereniging] heeft later een urenverantwoording van [gedaagde sub 3] ontvangen, maar niet van [gedaagde sub 2] .

3.Het geschil

3.1.
[de Vereniging c.s.] vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [de Stichting II c.s.] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 90.000,- aan [de Vereniging] , althans [de Stichting] ;
II. [de Stichting II c.s.] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.675,- aan [de Vereniging] , althans [de Stichting] ;
III. voor recht te verklaren dat [de Stichting II] en [gedaagde sub 2] [de Vereniging] onbevoegd hebben vertegenwoordigd tegenover [gedaagde sub 3] en [Advocatenkantoor B.V.] ;
IV. voor recht te verklaren dat [de Stichting II c.s.] onrechtmatig tegenover [de Vereniging] en [eisende partij sub 3] heeft gehandeld in verband met publicaties van Parool en Propaganda;
V. [de Stichting II c.s.] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis een rectificatietekst op te stellen en die te plaatsen op haar eigen website en deze toe te zenden aan het Parool en Propaganda, dit op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de rectificatie uitblijft met een maximum van € 100.000,-;
VI. [de Stichting II c.s.] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de proceskosten (inclusief nakosten), te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[de Vereniging c.s.] legt hieraan – kort gezegd – het volgende ten grondslag. [de Stichting II c.s.] heeft de afgesproken werkzaamheden niet uitgevoerd. Van alle 5G-rechtszaken die zouden worden gevoerd voor het bedrag van € 144.000,-, zijn alleen drie vrijwel identieke kort gedingen gevoerd. [de Vereniging c.s.] wil daarom € 90.000,- terug van [de Stichting II c.s.] Verder hebben [de Stichting II] en [gedaagde sub 2] met [Advocatenkantoor B.V.] en [gedaagde sub 3] een prijsafspraak gemaakt voor de werkzaamheden die [gedaagde sub 3] voor [de Vereniging] zou verrichten, waar [de Vereniging c.s.] niets van af wist. [de Stichting II] en [gedaagde sub 2] hebben [de Vereniging] hierbij onbevoegd vertegenwoordigd. Tot slot heeft [de Stichting II c.s.] onrechtmatig tegenover [eisende partij sub 3] en [de Vereniging] gehandeld door aan derden te vertellen dat er geen 5G-rechtszaken (meer) aanhangig waren. [eisende partij sub 3] en [de Vereniging] willen hier een rectificatie van.
3.3.
[de Stichting II c.s.] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het oordeel in het kort
4.1.
De rechtbank zal alle vorderingen van [de Vereniging c.s.] afwijzen. Samengevat, komt het erop neer dat tussen [de Vereniging] en [de Stichting II] een overeenkomst van opdracht is gesloten met betrekking tot het voeren van 5G-rechtszaken. [de Stichting II] heeft op haar beurt weer een overeenkomst van opdracht met [Advocatenkantoor B.V.] gesloten voor het advocatenwerk van [gedaagde sub 3] . [de Vereniging] valt buiten deze afspraken en [de Stichting II] heeft [de Vereniging] daarbij dus ook niet onbevoegd vertegenwoordigd. Er zijn uiteindelijk minder rechtszaken gevoerd dan op basis van de ‘strategie’ de bedoeling was, maar dit betekent niet (automatisch) dat [de Vereniging] daarom een deel van het door haar betaalde geld van [de Stichting II] terugkrijgt. [de Vereniging] moet daarvoor – juridisch gezien – een aantal stappen richting [de Stichting II] ondernemen, hetgeen zij (in dit stadium) niet of onvoldoende heeft gedaan. De (overige) door [de Vereniging] aangevoerde rechtsgronden gaan (ook) niet op. De vordering van [de Vereniging] tot terugbetaling van € 90.000,- door [de Stichting II] zal daarom worden afgewezen.
4.2.
Verder heeft de rechtbank niet vast kunnen stellen dat [de Vereniging c.s.] zich onrechtmatig heeft uitgelaten over [de Vereniging] . Een rectificatie, zoals gevorderd, is daarom niet aan de orde.
4.3.
Aangezien alle vorderingen van [de Vereniging] zullen worden afgewezen, zal zij worden veroordeeld in de proceskosten van [de Stichting II c.s.]
4.4.
Hieronder volgt een uitgebreidere motivering.
Overeenkomst van opdracht tussen [de Vereniging] en [de Stichting II]
4.5.
Niet in geschil is dat de brief van [de Stichting II] van 24 augustus 2020 – met daarin de (juridische) ‘strategie’ – de gemaakte afspraken bevat en de basis is van een overeenkomst van opdracht. De vraag is echter tussen wie deze overeenkomst van opdracht is gesloten (en daaruit voortvloeiend op wie bepaalde rechten en plichten rusten). Daarover verschillen partijen van mening. [de Vereniging c.s.] stelt dat [de Vereniging] een overeenkomst van opdracht is aangegaan met [de Stichting II] en [Advocatenkantoor B.V.] en dat daarmee sprake is van een ‘driepartijenovereenkomst.’ [de Stichting II c.s.] betwist dit. Volgens [de Stichting II c.s.] is sprake van twee aparte overeenkomsten van opdracht: één tussen [de Stichting II] en [de Stichting] (inzake de ‘strategie’) en één tussen [de Stichting II] en [Advocatenkantoor B.V.] (in verband met de werkzaamheden van advocaat [gedaagde sub 3] ).
4.6.
Het antwoord op de vraag wie partij is bij een overeenkomst, is afhankelijk van hetgeen partijen tegenover elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR: 1977:AC1877 (
Kribbebijter)). Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort ook de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden (HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284). Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR: 2019:2034).
4.7.
De eerste vraag die de rechtbank zal beantwoorden, is of [eisende partij sub 3] een overeenkomst van opdracht heeft gesloten namens [de Vereniging] of [de Stichting] . Uit de brief van 24 augustus 2020 volgt dat [de Stichting II] in het kader van de 5G-rechtszaken werkzaamheden zou verrichten voor ‘ [de Vereniging] ’, nieuwe leden voor haar zou werven en daarmee de kosten voor [de Vereniging] zou terugbrengen tot nihil:
“Wij hebben de nadrukkelijke verwachting voor uw [Vereniging] dat als wij voor u mogen starten dat wij op hele korte termijn eerste video’s zullen produceren en nieuwe leden zullen aanleveren. Wij verwachten middels onze acties voor u in de komende maanden minstens 5000 nieuwe leden te werven en zo voor u de kosten terug te brengen naar 0,-.”
4.8.
Dit duidt erop dat het aanbod uit de brief gericht is tot [de Vereniging] . [de Vereniging] staat namelijk voor [de Vereniging] en is een vereniging met (betalende) leden.
4.9.
[de Vereniging c.s.] stelt dat [de Vereniging] het aanbod uit de brief heeft geaccepteerd. Uit het feit dat de brief is gericht aan ‘ [eisende partij sub 3] , vertegenwoordiger [de Stichting] ’, mocht [de Stichting II] niet afleiden dat het ook [de Stichting] was die het aanbod vervolgens accepteerde. Dit is ook nergens uit gebleken. Van belang is ook dat [eisende partij sub 3] en [de Stichting] (degenen aan wie de brief gericht was) samen het bestuur van [de Vereniging] vormen.
4.10.
Dat de betaling van € 144.000,- vanaf de bankrekening van [de Stichting] is betaald aan [de Stichting II] , maakt het voorgaande niet anders. [de Stichting] stelt dat zij deze betaling namens [de Vereniging] heeft verricht en als penningmeester van [de Vereniging] belast is met de financiën. [de Stichting II c.s.] heeft hier onvoldoende tegenin gebracht.
4.11.
Kortom, [de Vereniging] is een overeenkomst van opdracht aangegaan voor het voeren van 5G-rechtszaken. Anders dan [de Vereniging c.s.] stelt, is [de Vereniging] deze overeenkomst alleen aangegaan met [de Stichting II] . Het aanbod uit de brief van 24 augustus 2020 is gedaan namens [de Stichting II] , en niet namens [Advocatenkantoor B.V.] . Dat in de urenstaat ook kosten zijn meegenomen voor werkzaamheden van [gedaagde sub 3] ( [Advocatenkantoor B.V.] ), doet hier niet aan af. Partijen hebben toegelicht dat [de Vereniging] contact heeft gezocht met [de Stichting II] om juridisch werk te verrichten in het kader van de te voeren 5G-rechtszaken, maar dat voor bepaalde werkzaamheden een advocaat nodig was. [de Stichting II] heeft daarop [gedaagde sub 3] / [Advocatenkantoor B.V.] ingeschakeld. Uit de gedragingen van partijen volgt ook dat – zoals [de Stichting II] stelt – in feite sprake was van twee overeenkomsten (één tussen [de Vereniging] en [de Stichting II] en één tussen [de Stichting II] en [Advocatenkantoor B.V.] ). Zo betaalde [de Vereniging] € 144.000,- aan [de Stichting II] voor het voeren van 5G-rechtszaken en betaalde [de Stichting II] op haar beurt € 62.920,- (inclusief btw) aan [Advocatenkantoor B.V.] voor het advocatenwerk van [gedaagde sub 3] . [de Vereniging c.s.] heeft nog gewezen op een opdrachtbevestiging die [Advocatenkantoor B.V.] op 1 december 2020 aan [de Vereniging] heeft verstuurd, waarin (onder meer) het volgende staat:
“De [de Stichting II] en mijn advocatenkantoor hebben met u de afspraak gemaakt dat wij gezamenlijk voor u de juridische werkzaamheden verrichten, zoals in de donatiefactuur van de [de Stichting II] is omschreven. In het geval dat er aanvullende werkzaamheden dienen te worden verricht, ontvangt u daarvoor te zijner tijd een aparte offerte.”
4.12.
Zoals [Advocatenkantoor B.V.] terecht aanvoert, is zij gedragsrechtelijk verplicht om de uiteindelijke cliënt (in dit geval [de Vereniging] ) te laten weten welke werkzaamheden er zullen worden uitgevoerd. Daar dient de opdrachtbevestiging voor. Dat staat los van wie contractueel gezien de opdrachtgever is.
4.13.
Gelet op al het voorgaande, is de conclusie dus dat [de Vereniging] en [de Stichting II] een overeenkomst van opdracht hebben gesloten voor het voeren van 5G-rechtszaken, waarvoor [de Vereniging] € 144.000,- aan [de Stichting II] heeft betaald. Dit betekent dat voor zover de vordering van [de Vereniging] tot terugbetaling van een deel van dat geld (€ 90.000,-) gericht is tegen [gedaagde sub 3] , [Advocatenkantoor B.V.] en [gedaagde sub 2] (vordering I) zal worden afgewezen, omdat zij geen partij zijn bij die rechtsverhouding.
De overeengekomen werkzaamheden
4.14.
[de Vereniging] en [de Stichting II] verschillen van mening over de vraag welke werkzaamheden [de Stichting II] moet verrichten voor de door [de Vereniging] betaalde € 144.000,-. Volgens [de Vereniging] moeten voor dat geld alle rechtszaken van de ‘strategie’ – zoals opgenomen in de brief van 24 augustus 2020 – worden opgestart door middel van het opstellen van de inleidende processtukken. [de Stichting II] betwist dit. Volgens [de Stichting II] bevat de brief slechts een voorlopige strategie op basis van de op dat moment ingeschatte werkzaamheden. Tijdens de zitting heeft [de Stichting II] toegelicht dat het opstellen van de processtukken meer werk was dan zij vooraf had ingeschat. Ook was het volgens [de Stichting II] juridisch inhoudelijk niet mogelijk wat [de Vereniging] wilde en waren er veel meningsverschillen. Hierdoor werden extra overleggen gevoerd om de aanvliegroutes van de procedures te bespreken. De ‘strategie’ in de brief betreft volgens [de Stichting II] een inspanningsverplichting.
4.15.
Bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst – in dit geval de brief van 24 augustus 2020 – moet niet alleen worden gekeken naar de taalkundige uitleg daarvan, maar komt het aan op de zin die partijen gelet op hun verklaringen en gedragingen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij ten aanzien daarvan van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR: 1981:AG4158 (
Haviltex)).
4.16.
[de Vereniging] heeft [de Stichting II] ingeschakeld voor het voeren van rechtszaken over het 5G-netwerk. De strategie uit de brief van 24 augustus 2020 vermeldt concrete onderwerpen voor te voeren rechtszaken. Deze strategie is verder uitgewerkt door [Advocatenkantoor B.V.] / [gedaagde sub 3] in een schema van 30 november 2020 en onderverdeeld in meerdere gerechtelijke procedures. Voor zover de rechtbank het begrijpt, gaat het in ieder geval om zeven verschillende procedures (0 tot en met 7), waarvan uiteindelijk alleen de kort gedingen tegen CEO’s van telecombedrijven zijn gevoerd (genummerd 0a, 0b en 0c). [eisende partij sub 3] heeft in de periode tot augustus 2021 meerdere malen via WhatsApp gevraagd wanneer hij de andere conceptdagvaardingen zou ontvangen. [gedaagde sub 2] reageerde hier per WhatsApp niet op, of reageerde dat hij ermee bezig was of dat de concepten zo goed als klaar waren. Gelet op de beschreven strategie en het feit dat [de Stichting II] kennelijk ook bezig was met het opstellen van conceptdagvaardingen, mocht [de Vereniging] – zoals zij stelt – verwachten dat [de Stichting II] voor het afgesproken bedrag van € 144.000,- de inleidende processtukken zou aanleveren. Dat het opstellen van de processtukken veel meer werk was dan vooraf gedacht, doet aan de gemaakte afspraak niet af. Het had op de weg van [de Stichting II] gelegen aan [de Vereniging] aan te geven dat de uitvoering van de strategie voor het afgesproken bedrag niet haalbaar was en daarover in gesprek te gaan. Dit heeft [de Stichting II] echter nagelaten.
4.17.
[de Stichting II] heeft nog aangevoerd dat er voor [de Vereniging] werkzaamheden zijn verricht die – kort gezegd – zagen op het omvormen van een juridische entiteit. Anders dan [de Stichting II] meent, vallen deze werkzaamheden echter niet onder de afspraken in de brief van 24 augustus 2020, zodat [de Stichting II] de betaling van deze extra werkzaamheden niet uit de pot van € 144.000,- mag halen.
4.18.
[de Stichting II] heeft – kortom – niet de werkzaamheden verricht die zij op basis van de overeenkomst met [de Vereniging] had moeten verrichten. [de Vereniging] vordert in deze procedure € 90.000,- terug van [de Stichting II] . Zij voert daartoe verschillende rechtsgronden aan, die hierna zullen worden besproken.
Er is geen sprake van onverschuldigde betaling
4.19.
[de Vereniging] stelt dat zij door de opzegging van de overeenkomst een bedrag van € 90.000,- onverschuldigd heeft betaald aan [de Stichting II] . Dit bedrag vordert zij daarom terug. Het begrip ‘onverschuldigd’ houdt in dat er, ten tijde van de betaling, geen rechtsgrond mag bestaan die het verrichten van de betaling rechtvaardigt. Dit volgt uit artikel 6:203 lid 1 BW. In dit geval bestond er wel een rechtsgrond, namelijk de overeenkomst van opdracht met de verbintenis voor [de Vereniging] om het bedrag van € 144.000,- aan [de Stichting II] te betalen. Er is dus geen sprake van een onverschuldigde betaling.
Er is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking
4.20.
[de Vereniging] stelt voorts dat [de Stichting II] ongerechtvaardigd is verrijkt, omdat [de Stichting II] het juridische plan van aanpak niet heeft uitgevoerd, terwijl zij daar wel voor betaald heeft gekregen.
4.21.
Artikel 6:212 lid 1 BW bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, diens schade moet vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. In dit geval is van een ongerechtvaardigde verrijking echter geen sprake. De verrijking vindt immers een rechtvaardiging in de tussen partijen gesloten overeenkomst. [de Stichting II] heeft werkzaamheden voor [de Vereniging] verricht, maar dat het uiteindelijk niet tot het opleveren van conceptdagvaardingen heeft geleid, betekent niet dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.
Beroep op de vaststelling van redelijk loon gaat niet op
4.22.
[de Vereniging] beroept zich verder nog op artikel 7:411 BW op basis waarvan een redelijk loon voor de werkzaamheden van [de Stichting II] zou moeten worden vastgesteld. Dit zou er – naar de rechtbank begrijpt – toe leiden dat [de Stichting II] € 90.000,- moet terugbetalen aan [de Vereniging] .
4.23.
In artikel 7:411 BW is een regeling voor de verschuldigdheid van loon opgenomen, voor het geval dat de verschuldigdheid van het loon afhankelijk is van het verstrijken van tijd of het volbrengen van de opdracht, terwijl de overeenkomst van opdracht voor die tijd is beëindigd. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake. Vaststellen van een redelijk loon is hoe dan ook niet aan de orde, omdat partijen een vaste prijs hebben afgesproken van € 144.000,-.
De overeenkomst is niet ontbonden
4.24.
[de Vereniging c.s.] heeft op de zitting de grondslag van vordering I aangevuld door zich te beroepen op ontbinding van de overeenkomst met [de Stichting II] (artikel 6:265 BW en artikel 6:271 BW). [de Stichting II] heeft op de zitting terecht opgemerkt dat ook dit beroep niet slaagt. Allereerst heeft [de Vereniging] het nooit over ontbinding van de overeenkomst gehad. [de Vereniging] heeft het in haar e-mail van 10 augustus 2021 over “beëindiging met wederzijds goedvinden”, hetgeen een opzegging is (en geen ontbinding).
4.25.
Verder is ook aan de vereisten die de wet aan ontbinding stelt niet voldaan. Op grond van artikel 6:265 BW levert iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de wederpartij de bevoegdheid op om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming van geringe betekenis is. Voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is (wat hier het geval is), ontstaat de bevoegdheid tot ontbinding echter pas wanneer de schuldenaar in verzuim is. Verzuim kan op verschillende manieren intreden. In dit geval toetst de rechtbank eerst aan artikel 6:82 lid 1 BW, dat bepaalt dat het verzuim intreedt wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Een dergelijke ingebrekestelling ontbreekt in dit geval. In de brief van 20 september 2021 waar [de Vereniging] naar verwijst, wordt [de Stichting II] alleen gesommeerd een urenverantwoording aan te leveren. De ingebrekestelling heeft – zoals [de Stichting II] terecht aanvoert – geen betrekking op het alsnog nakomen van de werkzaamheden. De rechtbank toetst voorts aan artikel 6:83 sub c BW, dat bepaalt dat verzuim zonder ingebrekestelling intreedt wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. Volgens [de Vereniging] heeft [de Stichting II] aangegeven dat zij de afgesproken werkzaamheden – het aanleveren van de conceptdagvaardingen – niet meer zou verrichten, waardoor verzuim is ingetreden. [de Stichting II] betwist dat zij een dergelijke mededeling heeft gedaan. [de Vereniging] heeft haar stelling niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank – gelet op de betwisting van [de Stichting II] – niet vast kan stellen dat verzuim is ingetreden. Zonder verzuim, kan in dit geval geen ontbinding plaatsvinden (en dus ook geen terugbetaling van de gevorderde € 90.000,- op die grond).
Geen schadevergoeding wegens wanprestatie
4.26.
Tijdens de zitting heeft [de Vereniging c.s.] de grondslag van vordering I ook nog aangevuld door zich te beroepen op artikel 6:74 BW (wanprestatie). Dit artikel bepaalt dat iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schuldenaar verplicht de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Voor zover nakoming niet reeds blijven onmogelijk is, moet de schuldenaar in verzuim zijn. Voor zover [de Vereniging c.s.] stelt dat [de Stichting II] tekort is geschoten in de nakoming van een op haar rustende verbintenis, kan de rechtbank haar volgen. Immers is reeds overwogen dat [de Stichting II] de afgesproken conceptdagvaardingen niet heeft aangeleverd. Maar ook hier geldt dat [de Stichting II] niet in verzuim is, zoals in 4.25 reeds is overwogen, zodat een beroep op artikel 6:74 BW om die reden al niet slaagt. Verder heeft [de Vereniging c.s.] de omvang van de door haar gestelde schade niet onderbouwd en op dat punt dus niet voldaan aan haar stelplicht.
Tussenconclusie
4.27.
Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank de vordering van [de Vereniging c.s.] tot betaling van € 90.000,- afwijzen (vordering I). Ook tot vordering tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten die in dat verband zijn gemaakt (vordering II), zal worden afgewezen.
[de Stichting II] en [gedaagde sub 2] hebben [de Vereniging] niet vertegenwoordigd
4.28.
[de Vereniging c.s.] vordert een verklaring voor recht dat [de Stichting II] en [gedaagde sub 2] [de Vereniging] onbevoegd hebben vertegenwoordigd tegenover [Advocatenkantoor B.V.] en [gedaagde sub 3] . [de Vereniging c.s.] stelt in dat verband dat [de Stichting II] en [gedaagde sub 2] een fixed fee van € 62.920,- (inclusief btw) met [Advocatenkantoor B.V.] en [gedaagde sub 3] hebben afgesproken voor het advocatenwerk, zonder [de Vereniging] hierbij te betrekken.
4.29.
De rechtbank gaat hier niet in mee. In 4.11 is reeds overwogen dat [de Stichting II] uit eigen naam een overeenkomst met [Advocatenkantoor B.V.] heeft gesloten. [de Stichting II] heeft [de Vereniging] daarbij niet vertegenwoordigd. Van onbevoegde vertegenwoordiging, zoals [de Vereniging c.s.] stelt, kan dan ook geen sprake zijn. De gevorderde verklaring voor recht (vordering III) zal daarom worden afgewezen.
Er is geen sprake van onrechtmatige uitlatingen door [de Stichting II c.s.]
4.30.
[de Vereniging c.s.] stelt dat [de Stichting II c.s.] ten onrechte aan derden heeft medegedeeld dat [de Vereniging] geen gerechtelijke procedures over het 5G-netwerk aanhangig had gemaakt en zou gaan maken. [eisende partij sub 3] meent dat [de Stichting II c.s.] hierdoor onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld en vordert rectificatie. [de Stichting II c.s.] betwist dat zij een dergelijke uitlating heeft gedaan. [de Vereniging c.s.] heeft haar stelling niet, althans onvoldoende nader onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Voor zover het [de Vereniging c.s.] zou gaan om een vermeende uitlating van [Advocatenkantoor B.V.] aan een journalist dat in februari 2021 namens [de Vereniging] geen rechtszaken over het 5G-netwerk aanhangig waren, is deze uitlating – zo deze al is gedaan – niet als onrechtmatig aan te merken. Zoals [Advocatenkantoor B.V.] aanvoert, is dit namelijk juiste informatie die openbaar te raadplegen is. Een onrechtmatig karakter ontbreekt dus. De rechtbank zal de verklaring voor recht (vordering IV) en rectificatie (vordering V) dan ook afwijzen.
[de Vereniging c.s.] moet de proceskosten betalen
4.31.
Eisers worden in het ongelijk gesteld en zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten van gedaagden worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [de Stichting II] als volgt begroot: € 2.837,- aan griffierecht en € 2.366,- aan salaris advocaat (2 punten x € 1.183,-), dus in totaal: € 5.203,-. [gedaagde sub 2] is niet verschenen en heeft dan ook geen kosten gemaakt. [Advocatenkantoor B.V.] en [gedaagde sub 3] zijn in deze procedure gezamenlijk opgetrokken en hebben zich laten bijstaan door dezelfde advocaat. Tot aan dit vonnis worden hun proceskosten als volgt begroot: € 2.837,- aan griffierecht en € 2.366,- aan salaris advocaat (2 punten x € 1.183,-), dus in totaal: € 5.203,-. [de Vereniging c.s.] zal de helft van dit bedrag aan [Advocatenkantoor B.V.] en de andere helft aan [gedaagde sub 3] moeten betalen (dus tweemaal € 2.601,50).
4.32.
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten, die in dit geval afzonderlijk zijn gevorderd. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90) en de explootkosten van betekening toegekend.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [de Vereniging c.s.] af;
5.2.
veroordeelt [de Vereniging c.s.] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [de Stichting II] begroot op € 5.203,- aan tot op heden gemaakte kosten, te vermeerderen met de nakosten zoals vermeld in 4.32;
5.3.
veroordeelt [de Vereniging c.s.] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [Advocatenkantoor B.V.] begroot op € 2.601,50 aan tot op heden gemaakte kosten, te vermeerderen met de nakosten zoals vermeld in 4.32;
5.4.
veroordeelt [de Vereniging c.s.] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 3] begroot op € 2.601,50 aan tot op heden gemaakte kosten, te vermeerderen met de nakosten zoals vermeld in 4.32;
5.5.
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Warmerdam en in het openbaar uitgesproken door mr. A.C. Bordes, rolrechter, op 16 augustus 2023.