ECLI:NL:RBDHA:2023:12207

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2023
Publicatiedatum
15 augustus 2023
Zaaknummer
22/3709 en 22/5080
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en schorsing van een reservist wegens misleiding bij indiensttreding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2023 uitspraak gedaan in de zaken SGR 22/3709 en SGR 22/5080, waarbij het beroep van eiser ongegrond is verklaard. Eiser, een reservist bij de krijgsmacht, was geschorst en ontslagen op basis van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder n, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) wegens misleiding bij zijn indiensttreding. De Commandant had eiser geschorst in het belang van de dienst, nadat de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) een ambtsbericht had opgesteld waarin werd gesteld dat eiser onjuiste adresgegevens en financiële informatie had verstrekt. Eiser had niet vermeld dat hij op een adres had gewoond waar jihadistische personen waren ingeschreven, en zijn financiële situatie bleek niet overeen te komen met de opgegeven gegevens. De rechtbank oordeelde dat de Commandant bevoegd was om het ontslag te verlenen, omdat de misleiding aan eiser kon worden toegerekend. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat het ontslag niet onevenredig was aan de aard en ernst van de misleiding, en dat de schorsing rechtmatig was. Eiser kreeg geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/3709 en SGR 22/5080

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.B.M. Swart),
en

de Commandant 30Natres Bataljon, Commandant

en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Rikhof).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2020 (primair besluit 1) heeft de Commandant eiser geschorst in het belang van de dienst.
Bij besluit van 22 september 2020 is de schorsing verlengd, omdat het onderzoek naar de door eiser verstrekte gegevens bij zijn aanstelling nog niet was afgerond.
Bij besluit van 9 mei 2022 (bestreden besluit 1) heeft de Commandant het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
In het besluit van 27 januari 2021 (primair besluit 2) heeft verweerder aan eiser ontslag verleend.
In het besluit van 7 juli 2022 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder en de Commandant hebben een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 30 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder en de Commandant.
Het onderzoek ter zitting is geschorst, omdat de rechtbank niet over alle informatie beschikte die nodig was voor het onderzoek. Eiser heeft de ontbrekende stukken overgelegd en deze stukken zijn toegevoegd aan het procesdossier. Verweerder heeft laten weten deze stukken al in bezit te hebben. Nadat geen van partijen te kennen heeft gegeven een nadere zitting te wensen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Eiser is met ingang van 1 februari 2019 aangesteld als militair ambtenaar bij het
reservepersoneel van de krijgsmacht en ingedeeld bij het Commando Landstrijdkrachten, laatstelijk in de stand van soldaat der tweede klasse.
1.2.
De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) heeft op 25 juni 2020 een ambtsbericht opgesteld, waarin is vermeld dat de adresgegevens die eiser heeft opgegeven in de Staat van Inlichtingen (SVI) niet overeenkomen met de feitelijke situatie. Uit betrouwbare bron is de MIVD gebleken dat eiser in de periode van 10 juni 2010 tot en met 19 oktober 2010 volgens de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA, thans Basisregistratie Personen), stond ingeschreven op een adres waar ook twee personen stonden ingeschreven die zeer waarschijnlijk het jihadistische gedachtegoed aanhingen. Van 19 oktober 2010 tot
29 juni 2011 heeft eiser niet ingeschreven gestaan in de GBA in Nederland. In deze periode is één van de hiervoor genoemde personen uitgereisd naar Libië en heeft zich daar bij een radicaal-islamitische gevechtseenheid aangesloten. Een andere persoon die samen met eiser op dit adres ingeschreven stond, is in januari 2011 ten behoeve van de jihad uitgereisd naar Syrië. Het hiervoor bedoelde adres, de [adres 1] in [plaats] , heeft eiser niet vermeld op zijn SVI. Daarnaast beschikt de MIVD over betrouwbare informatie dat de opgave van financiële gegevens van eiser ten tijde van het veiligheidsonderzoek afweek van de daadwerkelijke situatie op dat moment. Verder is de MIVD gebleken dat eiser moeite had met het afleggen van een eed of belofte. Tot slot is informatie ontvangen dat eiser tijdens de Algemene Reservisten Basisopleiding uitlatingen heeft gedaan die vragen oproepen omtrent zijn loyaliteit aan Defensie.
1.3.
Naar aanleiding van dit ambtsbericht is een onderzoek ingesteld door verweerder. Eiser is gedurende dit onderzoek geschorst. Op 4 augustus 2020 is eiser voorgedragen voor ontslag. Op 14 september 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden met de Commissie van Onderzoek en Advies (COA). Op 22 september 2020 is de schorsing van eiser verlengd, omdat het onderzoek nog niet was afgerond.
1.4.
Op 27 januari 2021 is aan eiser ontslag verleend met ingang van 1 februari 2021 op grond van artikel 39, tweede lid en onder n, van het AMAR [1] wegens het verstrekken van onjuiste gegevens bij de indiensttreding. Dit besluit is met het bestreden besluit 2 gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder gesteld dat in het primaire besluit per abuis niet de subsidiaire ontslaggrond is opgenomen. Verweerder legt bij het bestreden besluit 2 alsnog artikel 39, vijfde lid, van het AMAR als subsidiaire ontslaggrond ten grondslag aan het ontslag.
Wat vindt verweerder?
2.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bevoegd was eiser ontslag te verlenen op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder n, van het AMAR. De aan de besluiten ten grondslag gelegde feiten en gedragingen maken dat sprake is van misleiding, zoals bedoeld in vorengenoemde ontslaggrond. Eiser heeft op de SVI en de Opgave Persoonlijke Gegevens (OPG) onjuiste informatie verstrekt over zijn historische adresgegevens en zijn financiële situatie. De gedragingen zijn toerekenbaar aan eiser, omdat hij de ontoelaatbaarheid van het gedrag had kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht had kunnen handelen. Tot slot is verweerder van oordeel dat in dit geval niet met een minder zware maatregel dan ontslag kan worden volstaan. Subsidiair is aan het ontslag ten grondslag gelegd dat de dienstverhouding niet langer nodig is zoals bedoeld in
artikel 39, vijfde lid in verbinding met artikel 38 van het AMAR. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er waarde wordt gehecht aan betrouwbaar, integer en conform de regelgeving handelend personeel. Nu is gebleken dat eiser bij zijn aanstelling onjuiste gegevens heeft verstrekt, kan de betrouwbaarheid van eiser niet 100% worden gegarandeerd. Gelet hierop heeft verweerder eiser ontslag aan kunnen zeggen.
Wat vindt eiser?
3.1.
Eiser stelt zich -samengevat- op het standpunt dat hij is geslachtofferd omdat het dossier voor verweerder precair is vanwege de jihadistische materie en zijn Afghaanse afkomst. Verder stelt hij dat de grondslag voor het ontslagbesluit ontbreekt, omdat het gedrag dat hem wordt verweten onvoldoende is komen vast te staan. Bovendien heeft eiser altijd te goeder trouw gehandeld, omdat eiser nooit op het verzwegen adres woonachtig is geweest. Er is verder strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat verweerder niet heeft onderzocht of hij feitelijk op het verzwegen adres heeft gewoond. Ook is ten onrechte geen waarde gehecht aan de getuigenverklaringen. Verder heeft verweerder niet aangetoond dat de opgegeven financiële gegevens van eiser niet klopten. Ook heeft eiser uiteindelijk wel de eed afgelegd, zodat van enige ondermijning geen sprake is. Eiser stelt verder dat zijn belangen op geen enkele manier zijn meegenomen bij de evenredigheidsbeoordeling. De subsidiaire ontslaggrond dat er geen noodzaak is het dienstverband te laten voortbestaan, is bovendien oneigenlijk aan het ontslag ten grondslag gelegd. Hiermee is sprake van détournement de pouvoir.
3.2.
Eiser verzoekt de gronden van beroep in de ontslagprocedure ook te betrekken in de schorsingszaak, omdat deze met elkaar samenhangen.

Ontslag

Toetsingskader
4.1.
Op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder n, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend ter zake van misleiding bij zijn indiensttreding indien blijkt dat hij bij zijn aanmelding onjuiste gegevens heeft verstrekt of omstandigheden heeft verzwegen en de juiste gegevens of de verzwegen omstandigheden de aanstelling zouden hebben belet, tenzij de militair aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
4.2.
Op grond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR kan aan de militair die behoort tot het reservepersoneel voorts nog ontslag worden verleend indien het op grond van
artikel 38 bevoegde gezag handhaving van die dienstverhouding niet langer nodig oordeelt.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder bevoegd was eiser ontslag te verlenen en zal vervolgens een oordeel geven over de schorsing.
De rechtbank beoordeelt eerst of de aan eiser verweten gedragingen aan het ontslag ten grondslag konden worden gelegd. Daarbij stelt de rechtbank vast dat in het bestreden besluit eiser nog enkel wordt verweten dat hij onjuiste adresgegevens heeft verstrekt bij zijn aanmelding en dat de door eiser vermelde financiële gegevens niet overeenkomen met de feitelijke situatie.
Onjuiste gegevens bij aanmelding
6.1.
De MIVD heeft op 25 juni 2020 een ambtsbericht opgemaakt ten aanzien van eiser. De rechtbank overweegt dat verweerder in beginsel van de juistheid van dit bericht mag uitgaan. Dit geldt ook als dit vanwege mogelijke veiligheidsrisico’s niet nader is toegelicht. Uit het ambtsbericht is het volgende gebleken. Eiser stond in de GBA ingeschreven op de [adres 1] in [plaats] van 10 juni 2010 tot 19 oktober 2010. Eiser heeft dit adres bij zijn aanmelding niet vermeld in de SVI. Ook op de later ingevulde OPG heeft eiser niet vermeld dat hij woonachtig is geweest op de [adres 1] in [plaats] . Hij heeft op dat formulier vermeld van 1 september 2010 tot en met 1 juni 2017 woonachtig te zijn geweest op de [adres 2] in [plaats] . Deze gegevens stroken dan ook niet met de gegevens uit de GBA. Anders dan eiser stelt, ziet de rechtbank geen reden dat verweerder niet naar de inhoud van de SVI zou mogen kijken omdat hij later de OPG zou hebben ingevuld. Beide formulier zijn door eiser ingevuld en ondertekend.
6.2.
Verweerder heeft eiser niet hoeven volgen in zijn stelling dat hij feitelijk niet heeft gewoond op de [adres 1] in [plaats] en hij het adres daarom niet zou hebben ingevuld. Gelet op de inschrijving in de GBA mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat eiser op het moment dat hij er ingeschreven stond, ook op dat adres woonde. Dat de gemeente volgens eiser hem naar aanleiding van een adresonderzoek zou hebben uitgeschreven en dat hieruit kan worden afgeleid dat eiser dus feitelijk niet op het adres woonde, heeft verweerder niet hoeven volgen. Ten aanzien van de door eiser overgelegde getuigenverklaringen in bezwaar, heeft verweerder terecht gesteld dat deze verklaringen niet afdoen aan het feit dat eiser stond ingeschreven op de [adres 1] in Leiden en eiser dit niet heeft vermeld op de SVI. Daarbij komen de getuigenverklaringen niet overeen met de door eiser in de OPG vermelde woonadressen. Verder heeft verweerder niet de gewenste waarde hoeven hechten aan deze verklaringen, omdat ze afkomstig zijn van vrienden en familie en ze allemaal in dezelfde bewoordingen zijn opgesteld en op dezelfde datum ondertekend. Verweerder heeft dan ook mogen stellen dat er een niet te verwaarlozen risico bestaat dat de verklaringen op elkaar zijn afgestemd. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld, nu eiser meerdere malen de gelegenheid heeft gehad het juiste adres op te geven, maar heeft verzuimd dit te doen.
6.3.
Verder is uit het onderzoek door de MIVD gebleken dat de door eiser opgegeven financiële situatie niet overeenkomt met de werkelijke situatie. Het is aan eiser om duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie. Dat er sprake was van een complexe financiële situatie ten tijde van zijn aanmelding is geen reden dat eiser deze duidelijkheid niet hoeft te bieden. Het is aan hem om de juiste gegevens te verstrekken, eventueel met behulp van een (financieel) deskundige. Eiser heeft de onduidelijkheid over zijn situatie niet weten weg te nemen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser bij de aanmelding onjuiste financiële gegevens heeft verstrekt. Ook ten aanzien van deze financiële gegevens heeft eiser niet aannemelijk gemaakt te goeder trouw te hebben gehandeld.
6.4.
De rechtbank overweegt dat het ambtsbericht van de MIVD dateert van na de aanstelling van eiser, waardoor verweerder pas na zijn aanstelling onderzoek heeft kunnen doen of eiser wel kon worden aangesteld als reservist. Eiser heeft deze vertraging zelf veroorzaakt door het niet naar waarheid en onvolledig invullen van de SVI en de OPG. Gelet op deze vertraging heeft verweerder achteraf moeten beoordelen of de misleiding eisers aanstelling zou hebben belet. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat het aannemelijk is dat als verweerder wel alle juiste informatie had verkregen, dat dit de aanstelling van eiser zou hebben belet. De functie van eiser als reservist betreft immers een vertrouwensfunctie, waarbij de mogelijkheid bestaat de nationale veiligheid te schaden. Het feit dat eiser vanwege het verzwegen adres in verband kan worden gebracht met personen die op enig moment het jihadistische gedachtengoed hebben aangehangen en zich ook daadwerkelijk hebben aangesloten bij een gevechtseenheid, heeft verweerder terecht kunnen aanmerken als een beletsel van zijn aanstelling, nu dit een gevaar voor de nationale veiligheid kan opleveren. En omdat met het opgeven van onjuiste financiële gegevens, niet kan worden vastgesteld of eiser op grond van zijn financiële positie zich niet zal inlaten met criminaliteit en beïnvloeding door zijn financiële kwetsbaarheid, heeft verweerder ook deze gedraging als een beletsel voor zijn aanstelling kunnen aanmerken. De rechtbank concludeert dat verweerder het niet volledig en niet naar waarheid invullen van de SVI en OPG heeft kunnen aanmerken als misleiding in de zin van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder n, van het AMAR.
Toerekenbaarheid
7.1.
Zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt, betreft de vraag of misleiding bij indiensttreding is aan te merken als toerekenbare misleiding, een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de militair om aannemelijk te maken dat de misleiding hem niet kan worden toegerekend, omdat hij te goeder trouw heeft gehandeld. [2] De rechtbank is van oordeel dat de verwijtbare gedragingen aan eiser zijn toe te rekenen. Nu eiser zowel op de SVI als later op de OPG het GBA-adres niet heeft opgegeven, de opgegeven financiële gegevens niet overeenkomen met de werkelijke situatie en eiser evenmin aannemelijk heeft gemaakt te goeder trouw te zijn geweest, kan de misleiding aan eiser worden toegerekend.
Hieruit volgt dat verweerder zich bevoegd heeft mogen achten om aan eiser ontslag te verlenen op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder n, van het AMAR.
Evenredigheid
8.1.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van de misleiding. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat in dit geval niet met een minder zware maatregel dan ontslag had kunnen worden volstaan. Verweerder heeft het persoonlijk belang van eiser om in dienst te blijven als reservist afgewogen tegen het organisatiebelang om reservisten in dienst te hebben die zich gedragen als een goed militair ambtenaar. Daarbij heeft verweerder terecht een zwaarder gewicht toe mogen kennen aan het organisatiebelang en overwogen dat een organisatie als Defensie alleen goed kan functioneren als militairen elkaar vertrouwen en op elkaar kunnen bouwen. Misleiding bij indiensttreding kan niet worden getolereerd. Een werknemer bij Defensie heeft een voorbeeldfunctie en de samenleving moet op deze werknemers kunnen vertrouwen. Defensie is gebaat bij integere medewerkers waarvan op grond van de financiële positie te verwachten valt dat deze zich niet zullen inlaten met criminaliteit en beïnvloeding door financiële kwetsbaarheid.
Conclusie
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat artikel 39, tweede lid, aanhef en onder n, van het AMAR de meest aangewezen ontslaggrond is. Het is aannemelijk dat de door eiser verzwegen adresgegevens en de onjuiste financiële gegevens de aanstelling van eiser zouden hebben belet. De subsidiaire ontslaggrond van artikel 39, vijfde lid, in samenhang met artikel 38 van het AMAR behoeft dan ook geen nadere bespreking.
9.2.
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.

Schorsing (SGR 22/3709)

10.1.
Op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van het AMAR kan de militair in zijn ambt worden geschorst wanneer het belang van de dienst zulks vordert.
10.2.
De Commandant heeft aan de schorsing ten grondslag gelegd dat het dienstbelang de schorsing vorderde. Dit dienstbelang was gelegen in de omstandigheid dat een onderzoek aanhangig was naar de verdenking jegens eiser van misleiding bij zijn aanstelling en het gegeven dat eiser moeite had met het afleggen van de belofte. Gelet op het feit dat eiser tot op dat moment de functie van militair ambtenaar bij het reservepersoneel van de krijgsmacht vervulde, waarvan met betrekking tot integriteit een voorbeeldfunctie uitgaat, achtte de Commandant het ongewenst dat eiser gedurende het onderzoek zijn ambt als reservist zou uitoefenen.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat de Commandant daarmee het dienstbelang om eiser te schorsen en de schorsing te verlengen voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is daarom ongegrond.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de schorsing van eiser rechtmatig is geweest en dat verweerder aan eiser ontslag mocht verlenen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr.
J.A. Leijten, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2023.
De griffier is verhinderd
te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Algemeen militair ambtenarenreglement
2.vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 4 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2964.