ECLI:NL:RBDHA:2023:11915

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.21025
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 augustus 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Poolse eiser. De eiser had tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 28 juli 2023 was opgeheven, waarna de eiser naar Polen was uitgezet. De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding, gezien de opheffing van de maatregel.

De eiser voerde aan dat er onvoldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring, omdat onduidelijk was wanneer hij in Nederland was teruggekomen en of hij zich had kunnen melden bij de korpschef. De rechtbank oordeelde echter dat de gronden voor de maatregel voldoende waren, aangezien de eiser tijdens een vertrekgesprek had verklaard dat hij na zijn laatste uitzetting slechts één dag in Polen was geweest. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat de eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk had beëindigd, waardoor hij ten tijde van de inbewaringstelling niet rechtmatig in Nederland verbleef.

De rechtbank oordeelde verder dat er geen sprake was van het ontbreken van zicht op uitzetting, aangezien de eiser op 28 juli 2023 was uitgezet, twaalf dagen na de oplegging van de maatregel. De rechtbank wees het beroep van de eiser ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. S.G.M. van Veen, in aanwezigheid van griffier mr. P. Bruins, en werd openbaar gemaakt op 7 augustus 2023.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.21025
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V nummer]

(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 28 juli 2023 de maatregel van bewaring opgeheven en eiser uitgezet naar Polen.
De rechtbank heeft het beroep op 31 juli 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1983.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig waren, omdat onduidelijk is wanneer eiser in Nederland is teruggekomen en of hij wel in de gelegenheid is geweest om zich te melden bij de korpschef. Mogelijk lopen er nog procedures tegen de verblijfsbeëindiging en heeft eiser nog rechtmatig verblijf. Eiser heeft eerder aan zijn verplichting tot terugkeer voldaan, dus is zijn verblijf in Nederland geëindigd en is hij nu weer rechtmatig in Nederland. Uit de vertrekgesprekken blijkt ook dat eiser wil meewerken aan zijn uitzetting. Verweerder heeft de zware gronden en grond 4a dus niet aan de maatregel ten grondslag mogen leggen. Eiser beschikt over een verblijfplaats, waar hij voor verweerder traceerbaar is, grond 4c is daarom ook ten onrechte aan de maatregel ten grondslag gelegd.
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
5. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat eiser tijdens een vertrekgesprek op 19 juli 2023 heeft verklaard dat hij na zijn laatste uitzetting maar één dag in Polen is geweest. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021i is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Hierdoor duurt de onrechtmatigheid van het verblijf van eiser in Nederland, zoals is vastgesteld bij besluit van 25 augustus 2022, voort zodat eiser ten tijde van de inbewaringstelling niet rechtmatig in Nederland verbleef. Verweerder heeft daarom de zware gronden aan de maatregel ten grondslag mogen leggen. Omdat deze gronden voldoende zijn om de maatregel te dragen, behoeven de overige gronden geen bespreking meer. Dat eiser in vertrekgesprekken aangeeft dat hij wil meewerken aan zijn uitzetting, geeft de rechtbank gelet op het bovenstaande geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert voorts aan dat er geen zicht op uitzetting bestond. Eiser heeft nog een paar strafzaken open staan en uit het dossier blijkt niet dat het Openbaar Ministerie (OM) toestemming heeft gegeven voor de uitzetting. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 18 juli 2023 aan het OM toestemming is gevraagd voor de uitzetting en dat het OM daar niet binnen drie dagen op heeft gereageerd, zodat de toestemming wordt geacht
te zijn gegeven.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser is uitgezet op 28 juli 2023, twaalf dagen na het opleggen van de maatregel. Reeds daarom is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van het op enig moment ontbreken van zicht op uitzetting. Overigens wijst de rechtbank erop dat verweerder in dit soort gevallen pas gehouden is om contact te zoeken met het OM als een uitzettingsdatum bekend is. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 april 2023.ii Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
07 augustus 2023

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
i C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506