ECLI:NL:RBDHA:2023:1191

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
NL23.1466
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring van Marokkaanse vreemdeling zonder zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Marokkaanse vreemdeling. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R. Hopman, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 12 januari 2023 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 25 januari 2023 in Breda, waar de eiser aanwezig was en de verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde mr. J.W.J. van den Broek.

De rechtbank constateerde dat de eiser op onjuiste grondslag was opgehouden, maar oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was. De rechtbank overwoog dat de belangenafweging in het voordeel van de verweerder uitviel, mede omdat aan de eiser een zwaar inreisverbod van tien jaar was opgelegd. De rechtbank concludeerde dat er zicht op uitzetting was, ondanks de argumenten van de eiser dat er onvoldoende vooruitgang was geboekt in zijn uitzettingsprocedure.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Wel werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.674,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.1466

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.W.J. van den Broek),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 25 januari 2023 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
Grondslag ophouding
2. Niet in geschil is dat eiser op onjuiste grondslag is opgehouden. Nu eiser vanuit strafrechtelijke detentie is overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, had hij niet op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw opgehouden mogen worden, omdat zijn identiteit al was vastgesteld. De rechtbank constateert dat hiermee sprake is van een gebrek in het voortraject. Een dergelijk gebrek maakt de bewaring echter pas onrechtmatig als de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De te maken belangenafweging valt in het voordeel van verweerder uit. De rechtbank wijst in dat verband op wat hierna wordt overwogen. Daarbij is verder van belang dat aan eiser een zwaar inreisverbod is opgelegd van tien jaar. Verder geldt dat verweerder de maatregel van bewaring op de juiste grondslag heeft gebaseerd.
Maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Als zware gronden [1] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • 3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
En als lichte gronden [2] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • 4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Eiser betwist in beroep de zware gronden 3b, 3c en 3h en de lichte gronden 4c en 4e. Ten aanzien van de zware grond 3b stelt eiser dat de grond feitelijk juist is, maar is voor hem onvoldoende gemotiveerd welke meerdere keren hij zich aan het toezicht heeft onttrokken. Eiser voert verder aan dat ook de zware grond 3c feitelijk juist is, maar in dit geval wel motivering behoeft. Eiser heeft namelijk geen reisdocumenten, waardoor hij niet kan vertrekken.
5. Verweerder heeft op zitting de lichte grond 4e laten vallen.
6. De rechtbank stelt vast dat de zware gronden 3b en 3c feitelijk juist zijn en daarom terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Eiser heeft zelf verklaard in het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring dat hij geen melding heeft gedaan van zijn onrechtmatig verblijf in Nederland. Verder heeft verweerder bij besluit van 27 januari 2018 eisers verblijfsvergunning ingetrokken. Bij dit besluit is tevens een terugkeerbesluit uitgevaardigd en is aan eiser een zwaar inreisverbod opgelegd. Deze zware gronden tezamen zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De tegen de zware grond 3h en de lichte grond 4c gerichte beroepsgronden behoeven dan ook geen bespreking.
Zicht op uitzetting
7. Eiser voert aan dat geen zicht op uitzetting is. Ter onderbouwing hiervan geeft eiser aan dat in november en december 2022 slechts twee lp’s [3] zijn verstrekt en dat onvoldoende is om ervan uit te gaan dat zicht op uitzetting aanwezig is. Verder stelt eiser dat in zijn geval eerder tweemaal een traject is opgestart om hem een lp te verstrekken en dit in beide gevallen niet tot resultaat heeft geleid. Niet wordt ingezien waarom dat nu anders zou zijn.
8. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring terecht overwogen dat sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. De rechtbank verwijst hierbij nog naar de uitspraak van de Afdeling [4] van 16 januari 2023. [5] Dat in november en december 2022 slechts twee lp’s zijn afgegeven, kan niet leiden tot een andere conclusie. Verder heeft verweerder op zitting aangegeven dat een kopie van eisers identiteitskaart nu voorhanden is en is meegestuurd naar de Marokkaanse autoriteiten. Ook staat inmiddels een presentatie gepland op 31 januari 2023. Gelet op deze omstandigheden aanvragen kan eiser niet gevolgd worden in zijn stelling.
Ambtshalve toets [6]
9. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
10. De maatregel van bewaring is terecht aan eiser opgelegd. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Als gevolg van het eerder geconstateerde gebrek ziet de rechtbank in het licht van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,- (zestienhonderdvierenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3.Laissez-passer.
4.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.ABRvS 16 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:129.
6.HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.