ECLI:NL:RBDHA:2023:11812

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.15768
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning voor kinderen van een moeder met asielstatus

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2023, is het beroep van drie kinderen van een moeder, op wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is verklaard, tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen, met als argument dat er geen schending was van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op gezinsleven waarborgt. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de kinderen en niet alle relevante feiten in de belangenafweging had betrokken. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat er een eerlijke balans was tussen de belangen van de kinderen en het Nederlands algemeen belang. De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris en droeg deze op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de kinderen beter in acht moeten worden genomen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.15768

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedag] 2010 ,
V-nummer: [nummer]

[eiser 1] ,

geboren op [geboortedag] 2011 ,
V-nummer: [nummer]

[eiser 2] ,

geboren op [geboortedag] 2014 ,
V-nummer: [nummer]
allen van Nigeriaanse nationaliteit, samen te noemen eisers
(gemachtigde: mr. E.R. Hagenaars),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. D.L. Boer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam moeder] ’.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag in het besluit van 13 december 2021 afgewezen. In het bestreden besluit van 22 mei 2023 op het bezwaar van eisers is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op 19 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] (moeder van eisers), eisers, de gemachtigde van eisers, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden die door eisers naar voren zijn gebracht. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Voor het eerst op 24 januari 2015 heeft [naam] , de moeder van eisers (hierna te noemen: moeder), ook namens eisers, een asielaanvraag in Nederland ingediend. Die aanvraag is in het besluit van 11 maart 2015 in de Dublinprocedure afgewezen. Het beroep hiertegen is gegrond verklaard. [1] Moeder is op 8 juni 2015 in het bezit gesteld van een zogenoemde B8-vergunning. De daarop volgende aanvraag van een verblijfsvergunning voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam moeder] ’ is in het besluit van 2 oktober 2015 voor [eiser 2] toegewezen en in het besluit van 29 oktober 2015 voor [eiseres] en [eiser 1] afgewezen. Het bezwaar en beroep tegen laatstgenoemd besluit zijn ongegrond verklaard. [2] Nederland heeft de behandeling van de asielaanvraag naar zich toe getrokken en die in het besluit van 4 november 2015 afgewezen als kennelijk ongegrond. [3] Het beroep en hoger beroep hiertegen zijn ongegrond verklaard. [4] In het besluit van 28 april 2016 zijn de B8-vergunning van moeder en de verblijfsvergunning van [eiser 2] met terugwerkende kracht tot 30 december 2015 ingetrokken. Het bezwaar hiertegen is ongegrond verklaard. Op 1 maart 2017 heeft moeder, ook namens eisers, een opvolgende asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is in het besluit van 14 december 2017 afgewezen als kennelijk ongegrond. [5] Op moeder is het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing verklaard. Omdat moeder een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM [6] , zal zij niet worden uitgezet naar Nigeria. Het beroep en hoger beroep tegen dit besluit zijn ongegrond verklaard. [7] Op 13 november 2019 is namens eisers een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam moeder] ’ ingediend. Deze aanvraag is afgewezen in het besluit van 18 augustus 2020. Het bezwaar daartegen is niet-ontvankelijk verklaard. Eisers hebben op 11 mei 2020 om herziening van het besluit van 18 augustus 2020 gevraagd. De staatssecretaris heeft dat verzoek als nieuwe aanvraag van een verblijfsvergunning voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid van [naam moeder] ’ aangemerkt. Over die aanvraag gaat deze procedure.
4.1.
In het besluit van 13 december 2021 heeft de staatssecretaris de aanvraag van een verblijfsvergunning voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid van [naam moeder] ’ van eisers afgewezen. Het bezwaar hiertegen is eerst in het besluit van 1 september 2022 ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft dit besluit ingetrokken, waarna moeder en eisers op het bezwaar zijn gehoord. In het bestreden besluit van 22 mei 2023 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Eisers beschikken niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en komen niet in aanmerking voor vrijstelling van dit vereiste. De staatssecretaris stelt in dit kader dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Er is geen schending van het recht op gezinsleven omdat eisers en hun moeder niet van elkaar worden gescheiden. Er is ook geen schending van het recht op privéleven: het belang van de Nederlandse overheid dat vreemdelingen alleen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als aan de voorwaarden wordt voldaan weegt volgens de staatssecretaris zwaarder dan het belang van eisers om hun privéleven in Nederland te hebben. De staatssecretaris stelt daarnaast dat geen sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM en van de artikelen 3 en 6 van het IVRK [8] .
5. Eisers voeren in het kader van het recht op privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM aan dat zij op zeer jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen en een sterke band hebben met Nederland. Verder is, in het kader van het IVRK, onvoldoende rekening gehouden met hun belangen. Het betoog van eisers slaagt gelet op het volgende.
5.1.
Uit rechtspraak van het EHRM [9] en de Afdeling volgt dat bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM een eerlijke balans moet worden gevonden tussen aan de ene kant het belang van de vreemdelingen en aan de andere kant het Nederlands algemeen belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Bij het vinden van die balans, moeten alle feiten en omstandigheden die van betekenis zijn kenbaar worden betrokken. [10] Bij de beoordeling of sprake is van een eerlijke balans zijn volgens rechtspraak van het EHRM verschillende factoren van belang. [11] In werkinstructie 2020/16 zijn de richtlijnen opgenomen voor toepassing van artikel 8 van het EVRM en de factoren die moeten meewegen in de belangenafweging.
5.2.
Uit rechtspraak van het EHRM en de Afdeling kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de betrokken vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruik maken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Als de betrokken vreemdeling dan wel zijn ouders konden – of in ieder geval hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven. [12]
5.3.
Verder heeft artikel 3 van het IVRK volgens rechtspraak van de Afdeling rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen die over een kind worden genomen, de belangen van dat kind moeten worden betrokken. Als het gaat om het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. [13]
5.4.
De rechtbank stelt vast dat niet ter discussie staat dat eisers privéleven in Nederland hebben. Eisers verblijven ruim acht jaren in Nederland, spreken Nederlands, gaan naar (de middelbare) school, naar sport, naar dans- en muziekles en hebben vrienden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris bij de belangenafweging die vervolgens moet plaatsvinden, onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een eerlijke balans tussen het belang van eisers en het Nederlands algemeen belang. De staatssecretaris heeft niet (kenbaar) alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging betrokken. Daarnaast heeft de staatssecretaris onvoldoende gewicht toegekend aan de belangen van eisers. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris onvoldoende (kenbaar) rekening gehouden met de (zeer) jonge leeftijd waarop eisers naar Nederland zijn gekomen. Als een vreemdeling minderjarig is op het moment van binnenkomst in Nederland, komt hier volgens werkinstructie 2020/16 een ander gewicht aan toe dan binnenkomst op meerderjarige leeftijd. Hoe langer de vreemdeling zijn privéleven heeft opgebouwd tijdens minderjarigheid, hoe zwaarder het gewicht dat hier aan kan worden toegekend. Een (zeer) jong kind dat door volwassenen naar Nederland is gebracht wordt zijn illegale komst niet zwaar aangerekend. De staatssecretaris heeft verder in het voordeel van eisers meegewogen dat hun banden met Nederland sterker zijn dan een band met enig ander land, maar de opgebouwde banden wegen volgens de staatssecretaris minder zwaar omdat, hoewel moeder en [eiser 2] korte tijd rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad, hun privéleven vooral is opgebouwd tijdens onrechtmatig verblijf. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris hierbij onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat eisers met hun moeder niet kunnen terugkeren naar Nigeria wegens het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris veronderstelt dat eisers in een ander land dan Nigeria buiten de Europese Unie kunnen gaan wonen, daar naar school kunnen gaan en een sociaal netwerk kunnen opbouwen. Volgens de staatssecretaris is niet gebleken dat eisers zich niet aan een nieuwe situatie kunnen aanpassen of dat door de verhuizing naar een ander land grote problemen ontstaan in de ontwikkeling van eisers. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze stellingen zonder nader onderzoek en zonder nadere motivering geen stand houden. De staatssecretaris heeft niet gemotiveerd waarop deze veronderstellingen zijn gebaseerd. De enkele motivering dat de kinderen jong en flexibel zijn en dat het de verantwoordelijkheid van moeder is, volstaat niet. De staatssecretaris heeft niet toegelicht in welk ander land dan Nigeria eisers met hun moeder kunnen gaan wonen en of eisers daar met hun moeder rechtmatig verblijf kunnen krijgen. Niet betwist is dat eisers geen enkele band hebben met welk ander land dan ook buiten de Europese Unie. De staatssecretaris heeft ook niet meegewogen dat in dat andere land geen sociaal vangnet voor eisers bestaat. In dat geval ligt er volgens werkinstructie 2020/16 een grote verantwoordelijkheid bij de staatssecretaris om te onderbouwen dat bij terugkeer een sociaal vangnet aanwezig zal zijn waarop de vreemdeling kan terugvallen. Van een zorgvuldig onderzoek hiernaar en een uitgebreide motivering op deze punten is niet gebleken. Verder heeft de staatssecretaris niet meegewogen dat eisers door de Nederlandse overheid ongemoeid zijn gelaten. De staatssecretaris stelt weliswaar terecht dat eisers niet gedwongen kunnen worden uitgezet naar Nigeria, maar van inspanningen van de staatssecretaris ter voorkoming van het langer voortduren van het onrechtmatig verblijf van eisers in Nederland is niet gebleken. Volgens werkinstructie 2020/16 is dit ook een factor van belang. Op zitting is door de staatssecretaris toegelicht dat eisers in de vrijheidsbeperkende gezinslocatie van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers zullen blijven zolang moeder niet zelfstandig uit Nederland vertrekt (en de rechtbank begrijpt zolang de kinderen minderjarig zijn). Deze langdurige en onzekere (opvang)situatie is op zichzelf al niet in het belang van eisers, maar maakt naar het oordeel van de rechtbank ook het economisch belang van de Nederlandse overheid bij het vasthouden aan het mvv-vereiste minder groot. De huidige opvangsituatie van eisers kost de Nederlandse overheid immers ook veel geld. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de eisen van zorgvuldigheid en deugdelijke motivering. [14] De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan de staatssecretaris op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus) omdat dit geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
6.1.
De rechtbank bepaalt dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. [15] De rechtbank geeft de staatssecretaris hiervoor acht weken.
7. Omdat het beroep gegrond is krijgen eisers een vergoeding van hun proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,00 omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die kunnen worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 mei 2023;
- draagt de staatssecretaris op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.674,00 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Lok, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 30 april 2015, zaaknummer AWB 15/5354
2.uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 september 2016, zaaknummer AWB 16/10409
3.op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
4.uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 april 2016, zaaknummer AWB 15/21187, uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 december 2016, zaaknummer 201603191/1/V3
5.op grond van artikel van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
7.uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 14 december 2018, zaaknummer NL17.15007, uitspraak van de Afdeling van 25 april 2019, zaaknummer 201810269/1/V2
8.Verdrag inzake de rechten van het kind
9.Europees Hof voor de Rechten van de Mens
10.uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2516
11.zie voor een samenvatting de uitspraak van het EHRM van 28 juli 2020 (Pormes v. Nederland), ECLI:CE:ECHR:2020:0728JUD002540214
12.uitspraak van het EHRM van 4 december 2012 (Butt v. Noorwegen), ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709 en uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:73
13.uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815
14.artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht
15.artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht