In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van een beroep dat is ingesteld door een eiser die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De eiser, van Syrische nationaliteit, heeft op 16 december 2021 zijn aanvraag ingediend. Op 10 oktober 2022 heeft hij de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Vervolgens heeft de eiser op 7 november 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De Staatssecretaris heeft op 18 november 2022 een verweerschrift ingediend en op 31 maart 2023 een inwilligend besluit genomen op de aanvraag.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. Tevens is in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaald dat een beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is en twee weken zijn verstreken na ontvangst van een schriftelijke ingebrekestelling.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden voor de Staatssecretaris eindigde op 29 september 2022. Echter, door de inwerkingtreding van het WBV 2022/22 is deze termijn met negen maanden verlengd. De rechtbank heeft eerder in een andere uitspraak geoordeeld dat de Staatssecretaris voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een situatie die een verlenging rechtvaardigde. Daarom is de ingebrekestelling van 10 oktober 2022 prematuur ingediend, wat betekent dat het beroep niet voldoet aan de vereisten voor indienen van beroep tegen het niet tijdig beslissen. De rechtbank verklaart het beroep kennelijk niet-ontvankelijk en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.