ECLI:NL:RBDHA:2023:11628

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.20494
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiseres tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin aan eiseres de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingediend op 12 juli 2023, waarbij de staatssecretaris op 25 juli 2023 de maatregel van bewaring heeft opgeheven. De zitting vond plaats op 25 juli 2023, waarbij de gemachtigden van zowel eiseres als de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiseres in bewaring mocht stellen en of de opheffing van de maatregel rechtmatig was. De rechtbank concludeert dat de bewaring onrechtmatig was, maar dat de belangen die met de maatregel van bewaring zijn gediend zwaarder wegen dan het gebrek in de staandehouding. Eiseres had geen rechtmatig verblijf in Nederland, en de staatssecretaris heeft terecht de maatregel opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiseres hoeft te betalen, maar dat hij wel de proceskosten van eiseres moet vergoeden, vastgesteld op € 1.674,-.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El Amrani, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.20494

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , v-nummer: [nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. F. Jansen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit van 12 juli 2023, waarin de staatssecretaris aan eiseres de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De staatssecretaris heeft op 25 juli 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiseres in bewaring mocht stellen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiseres schadevergoeding moet worden toegekend. De rechtbank kan een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen als de bewaring is opgeheven vóórdat de zitting heeft plaatsgevonden. [1] In dat verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
4. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de staatssecretaris eiseres op de juiste grondslag staandegehouden?
5. Eiseres voert aan dat de staandehouding op grond van artikel 50a van de Vw 2000 onrechtmatig is, omdat bekend was dat zij geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Zij had daarom op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 moeten worden staandegehouden.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat de staandehouding op een onjuiste wettelijke grondslag heeft plaatsgevonden. Uit het ‘proces-verbaal van staandehouding/overbrenging/ophouding als bedoeld in artikel 50, dan wel artikel 50a, van de Vw 2000’ van 12 juli 2023 blijkt dat eiseres is staandegehouden omdat zij geen of onvoldoende medewerking had verleend aan haar overdracht naar Duitsland. Hieruit blijkt dat ten tijde van de staandehouding er een redelijk vermoeden was van illegaal verblijf, wat maakt dat de staandehouding op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 had moeten gebeuren. Dit heeft de staatssecretaris ter zitting ook toegegeven. In zoverre kleeft er een gebrek aan de staandehouding van eiseres
.
5.2.
Dit gebrek maakt de daaropvolgende inbewaringstelling slechts onrechtmatig indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. [2] In dit geval weegt de ernst van het gebrek niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring zijn gediend en valt de belangenafweging uit in het voordeel van de staatssecretaris. Daarin weegt zwaar dat de staatssecretaris de maatregel terecht heeft opgelegd aan eiseres. Zij is namelijk in het bezit van de noodzakelijke reisbescheiden, geniet internationale bescherming in Duitsland en de maatregel is in overeenstemming met de eisen van noodzakelijkheid en evenredigheid. Op basis hiervan bestaat een rechtsvermoeden dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert. [3] Daarbij komt dat eiseres daadwerkelijk op korte termijn kon worden uitgezet. Verder is niet gebleken dat eiseres in haar belangen is geschaad.
Had de staatssecretaris moeten wijzen op de noodzaak voor het aanvoeren van persoonlijke omstandigheden in het kader van het opleggen van een lichter middel?
6. Eiseres voert aan dat de staatssecretaris had moeten wijzen op het belang van het aanvoeren van persoonlijke omstandigheden voor de beoordeling of een lichter middel kan worden toegepast. Dit is ten onrechte niet gebeurd. Hierdoor is de maatregel van bewaring onvoldoende gemotiveerd en voorbereid en daarmee onrechtmatig opgelegd.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat uit het ‘proces-verbaal van gehoor bij bewaring’ van 12 juli 2023 blijkt dat de staatssecretaris eiseres ten aanzien van de op te leggen maatregel van bewaring bij de aanvang van het gehoor heeft medegedeeld dat het aan haar is om met betrekking tot haar persoonlijke belangen, bijzondere feiten of omstandigheden aan te voeren die tot toepassing van een lichter middel zouden moeten leiden. Daarnaast blijkt uit het gehoor dat eiseres is gevraagd naar haar persoonlijke omstandigheden. Zo heeft de uitvoerend ambtenaar specifiek gevraagd naar haar familie en medische bijzonderheden. Naar het oordeel van de rechtbank mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal en dus ook dat de bovenstaande mededeling aan eiseres is gedaan door de uitvoerend ambtenaar. Bovendien blijkt uit de maatregel van bewaring dat de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van eiseres zijn betrokken in het kader van een lichter middel. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank terecht en voldoende gemotiveerd besloten geen minder dwingende maatregelen toe te passen dan bewaring.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiseres aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de
staatssecretaris en eiseres verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiseres
rechtmatig was en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiseres hoeft te betalen.
Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8.1.
Omdat de rechtbank onder 5.1 een gebrek in het voortraject heeft geconstateerd, moet de staatssecretaris de proceskosten van eiseres vergoeden. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Dat staat in artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000.
2.ABRvS 18 september 2018, ECLI:N:RVS:2018:3074; ABRvS 20 juli 2001,ECLI:NL:RVS.2001:AE4976.
3.ABRvS 12 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:28.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.