ECLI:NL:RBDHA:2023:11585

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
09/191243-22
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen poging brandstichting van een auto met gemeen gevaar voor goederen

Op 3 augustus 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van een poging tot brandstichting aan een Audi Q2. De feiten vonden plaats op 29 juli 2022 in 's-Gravenhage, waar de verdachte samen met anderen brandstof over de auto heeft gegoten en geprobeerd heeft deze in brand te steken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er gemeen gevaar voor goederen te duchten was, ondanks dat de poging tot brandstichting niet is voltooid. De verdachte is veroordeeld tot een jeugddetentie van 71 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en een werkstraf van 40 uren. De benadeelde partijen, die immateriële schade vorderden, zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. De rechtbank heeft de ernst van het feit en de impact op de slachtoffers in haar overwegingen meegenomen, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 09/191243-22
Datum uitspraak: 3 augustus 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachten],
geboren op [geboortedatum 1] te [geboortedatum 1] ,
BRP-adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de besloten terechtzitting van 20 juli 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. L. Post en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. K. Renssen naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 juli 2022 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten aan (onderdelen van) een voertuig, te weten een Audi Q2 (met
kenteken [kenteken 1] ), met dat opzet met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen
- voornoemd voertuig heeft/hebben overgoten/besprenkeld met brandstof en/of
- papiersnippers op voornoemd voertuig gelegd en/of open vuur in aanraking gebracht met die papiersnippers en/of (de branfstof op) voornoemd voertuig, en daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten overige voertuigen in de nabijheid van voornoemde Audi Q2 en/of bestrating en/of struiken te duchten was terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.De bewijsbeslissing

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit en daartoe aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat er sprake is geweest van gemeen gevaar voor goederen.
3.3
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden opgenomen.
3.4
Bewijsoverwegingen
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de verdachte met medeverdachte [medeverdachte 1] vloeibare brandstof over een Audi Q2 met kenteken [kenteken 1] heeft gegoten en deze brandstof en papiersnippers op het voertuig in aanraking heeft gebracht met open vuur. Deze handelingen waren naar hun uiterlijke verschijngingsvorm gericht op voltooiing van de brandstichting. De verdachte en zijn medeverdachte kregen hierbij via Snapchat aanwijzingen van de gebruiker van het Snapchat account P1ngelaarr.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of er gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Het gemeen gevaar dient zich uit te strekken tot andere roerende en onroerende goederen (zaken) dan het goed waarin brand wordt gesticht. Dat het handelen van de verdachte en zijn medeverdachte niet heeft geleid tot een daadwerkelijke brand, kan niet leiden tot de conclusie dat er geen gemeen gevaar voor goederen te duchten is geweest. De rechtbank is van oordeel dat er in het onderhavige geval wel een gemeen gevaar voor goederen te duchten was en betrekt in haar overweging het proces-verbaal, opgemaakt op 4 augustus 2022, waarin verbalisant Van Tol, als opgeleid brandonderzoeker, heeft gesteld dat gevaar voor goederen te duchten was, gezien het feit dat de Audi Q2 en het voertuig ervoor dicht bij elkaar geparkeerd stonden ten tijde van het incident en – als de brand had doorgezet – door middel van aanstralen en brandoverslag het zeker mogelijk was dat het naast geparkeerde voertuig in brand zou kunnen raken.
Het verweer van de raadsman wordt op dit punt dan ook verworpen. De rechtbank acht met betrekking tot de overige ten laste gelegde goederen niet bewezen dat daarvoor een gemeen gevaar te duchten was en zal de verdachte hiervan partieel vrijspreken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot opzettelijke brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 29 juli 2022 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten aan (onderdelen van) een voertuig, te weten een Audi Q2 (met kenteken [kenteken 1] ), met dat opzet met een van zijn mededaders,
- voornoemd voertuig heeft overgoten met brandstof en
- papiersnippers op voornoemd voertuig gelegd en open vuur in aanraking gebracht met die papiersnippers en de
brandstofop voornoemd voertuig, en daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten
eenoverig voertuig in de nabijheid van voornoemde Audi Q2, te duchten was terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of typefouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De op te leggen straffen

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 71 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De officier van justitie heeft gevorderd een gedeelte van 30 dagen voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), waaronder begrepen begeleiding door een coach en een contactverbod met de medeverdachten en de slachtoffers. De officier van justitie heeft daarnaast een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen jeugddetentie gevorderd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om aan de verdachte een deels voorwaardelijke werkstraf op te leggen met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad met uitzondering van begeleiding door een coach.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit het rapport van de Raad en tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een poging tot brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Hij heeft midden in de nacht samen met een ander een auto, die toebehoorde aan een advocaat, en die geparkeerd stond voor diens woning, overgoten met benzine. Vervolgens heeft hij samen met zijn mededader met een aansteker geprobeerd papiersnippers en die benzine in brand te steken. Dat de poging tot brandstichting is mislukt, doordat een buurtbewoner naar buiten kwam en verdachte en zijn mededader zijn gevlucht, neemt niet weg dat het incident zeer bedreigend is geweest voor de eigenaar van de auto en zijn gezin. Zoals ook blijkt uit de toelichting die namens hen ter zitting is gegeven, hebben de aangever en zijn vrouw nog altijd gevoelens van angst en onveiligheid die zijn ontstaan naar aanleiding van de poging tot brandstichting. Dit neemt de rechtbank de verdachte zeer kwalijk. Bovendien leiden dergelijke strafbare feiten tot gevoelens van angst in de samenleving. Hoewel de rechtbank geen helderheid heeft gekregen over de precieze achtergrond van dit feit, lijkt verdachte te hebben gehandeld in opdracht van een ander. Dat een advocaat daarbij kennelijk het doelwit was, vindt de rechtbank zeer zorgelijk.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 28 juni 2023. Hieruit is gebleken dat de verdachte niet eerder is veroordeeld wegens het plegen van een strafbaar feit.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van de Raad van 31 maart 2023 en de mondelinge toelichting die daarop door de zittingsvertegenwoordiger ter zitting is gegeven. Daaruit volgt – kort samengevat – dat het algemene recidiverisico van de verdachte als hoog wordt ingeschat en het dynamisch risicoprofiel als laag, al is dit laatste niet heel betrouwbaar gezien het feit de verdachte geen openheid van zaken heeft willen geven omtrent het ten laste gelegde. Er bestaan zorgen omtrent de schoolgang van de verdachte en de personen met wie hij omgaat. Zijn gedrag op school is niet naar behoren en er zijn twijfels of hij deze opleiding met goed gevolg gaat doorlopen en afronden. Hierdoor moet de schoolsituatie goed gemonitord blijven. Als de verdachte met de verkeerde personen blijft omgaan, kan dit de recidivekans vergroten. De verdachte heeft een baan en daar lijkt het wel goed te gaan: hij wordt door zijn werkgever omschreven als betrouwbaar, oprecht en vriendelijk. De verdachte heeft een duidelijke boodschap nodig dat strafbaar en antisociaal gedrag niet wordt geaccepteerd. De Raad heeft daarom geadviseerd om aan de verdachte een (deels) voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf op te leggen, met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de jeugdreclassering en de verplichting om onderwijs te volgen. De begeleiding door een coach is gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis onvoldoende van de grond gekomen, waardoor dit niet langer wordt geadviseerd.
De zittingsvertegenwoordiger van de Jeugdreclassering heeft ter terechtzitting medegedeeld dat de coach, die gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis is ingezet, niet verder komt met de verdachte omdat hij niet wil praten over het delict. Het is niet de verwachting dat dit zal veranderen na een veroordeling en daarom wordt niet langer geadviseerd om begeleiding door een coach als bijzondere voorwaarde op te leggen. Deze begeleiding kan ook in een ander kader dan een strafrechtelijk kader worden vormgegeven.
Strafmodaliteit en strafmaatAlles afwegende is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een deels voorwaardelijke werkstraf – zoals geadviseerd door de Raad en verzocht door de verdediging – geen recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal aan de verdachte opleggen een jeugddetentie van 71 dagen, met aftrek van de tijd die hij vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank zal 30 dagen van die straf voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van twee jaren met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de jeugdreclassering, de verplichting om onderwijs te volgen en een contactverbod met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en met de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Dit om de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken en te bewerkstelligen dat de verdachte wordt begeleid, om zo de kans op recidive terug te dringen. De rechtbank zal begeleiding door een coach niet als bijzondere voorwaarde opleggen, omdat dit gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis niet van de grond is gekomen.
Om de verdachte daadwerkelijk nog straf te laten ervaren, hetgeen gerechtvaardigd is gelet op de ernst van het feit, zal de rechtbank daarnaast aan de verdachte een werkstraf opleggen van 40 uren, subsidiair 20 dagen jeugddetentie.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen

[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben zich als benadeelde partij in het geding gevoegd. De benadeelde partijen vorderen beiden een bedrag van € 733,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht beide vorderingen voor toewijzing vatbaar.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet- ontvankelijk dienen te worden verklaard, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat één benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en het toe te wijzen bedrag met betrekking tot de andere vordering gematigd dient te worden.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De benadeelde partijen hebben beiden immateriële schade gevorderd. De grondslag van de vorderingen is gelegen in de aantasting in de persoon `op andere wijze' als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Bij de benadeelde partijen zou sprake zijn van psychische schade. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie ECLI:NL:HR:2020:1955) blijkt dat degene die zich hierop beroept, voldoende concrete gegevens dient aan te voeren waaruit kan volgen dat naar aanleiding van het strafbare feit psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen op dit punt onvoldoende zijn onderbouwd. Het is invoelbaar dat de poging tot brandstichting heeft geleid tot gevoelens van angst en slapeloosheid bij de benadeelde partijen. Dergelijke gevoelens vormen echter op zichzelf geen geestelijk letsel en kunnen niet zonder meer als grondslag dienen voor immateriële schadevergoeding. Er zijn verder onvoldoende gegevens aangevoerd waaruit volgt dat er psychische schade is ontstaan naar aanleiding van de poging tot brandstichting die de verdachte heeft gepleegd. De benadeelde partijen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vorderingen tot vergoeding van immateriële schadevergoeding.
Nu de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard, zullen de benadeelde partijen worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vorderingen gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf zijn gegrond op de artikelen 45, 47, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa en 157 van het wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 3.5 bewezen is verklaard en kwalificeert dit als:
het medeplegen van een poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
straf
veroordeelt de verdachte tot:
een
jeugddetentievoor de duur van
71 (EENENZEVENTIG) DAGEN;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van deze jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot
30 (DERTIG) DAGEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd als de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
twee jarenvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en onder de voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich gedurende de proeftijd meldt bij de jeugdreclassering op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zo lang de jeugdreclassering dat noodzakelijk acht;
2. gedurende de proeftijd onderwijs volgt;
3. gedurende de proeftijd op geen enkele wijze – direct of indirect en ook niet via sociale media – contact zal opnemen, zoeken of hebben met de medeverdachte in deze zaak, te weten:
- [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedatum 2] ;
- [medeverdachte 2] , geboren op [geboortedatum 3] ;
zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
4. gedurende de proeftijd op geen enkele wijze – direct of indirect en ook niet via sociale media – contact zal opnemen, zoeken of hebben met de slachtoffers in deze zaak, te weten:
- [slachtoffer 2] , geboren [geboortedatum 4] ;
- [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum 5] ;
zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan Jeugdbescherming west, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert om toezicht te houden op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen
aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld
in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden
toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek
van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de
jeugdreclassering, zo vaak en zo lang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht,
daaronder begrepen.
werkstrafveroordeelt de verdachte voorts tot:
een
taakstraf, bestaande uit een
werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van
40 (VEERTIG) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
20 (TWINTIG) DAGEN;
de vorderingen van de benadeelde partijen
verklaart de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vorderingen;
veroordeelt de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vorderingen gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
het bevel tot voorlopige hechtenis
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de veroordeelde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.P. Meeuwisse, kinderrechter, voorzitter,
mr. C.M. van der Kleijn, kinderrechter,
mr. D.M. Rupert, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van:
mr. R. van Warners en mr. I.J.M.W. van der Sanden, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 augustus 2023.
Mr. Van der Kleijn en mr. Rupert zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.