ECLI:NL:RBDHA:2023:11452

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
09/043277-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van klimaatactivist voor opruiing na oproep tot blokkade van de A12

Op 2 augustus 2023 heeft de Rechtbank Den Haag een klimaatactivist veroordeeld voor opruiing. De verdachte had op haar sociale media anderen opgeroepen om deel te nemen aan een blokkade van de A12. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging, aangezien de door de verdediging aangevoerde verweren niet konden slagen. De rechtbank concludeerde dat de vrijheid van meningsuiting en het recht op vereniging en vergadering niet waren geschonden, en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opruien tot een strafbaar feit. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, waarbij de rechtbank rekening hield met de aanhouding van de verdachte. De zaak begon met een regiezitting op 22 maart 2023, gevolgd door een inhoudelijke behandeling op 19 juli 2023. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. W.J. Veldhuis en mr. N. Achahbar, in overweging genomen, evenals de argumenten van de verdediging, vertegenwoordigd door mr. W.H. Jebbink en mr. J.R. Kramer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 30 december 2022 tot en met 2 januari 2023 via Twitter opruiende berichten heeft geplaatst, die anderen aanmoedigden om de A12 te blokkeren. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan opruiing en de strafbaarheid van het feit bevestigd, met inachtneming van de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/043277-23
Datum uitspraak: 2 augustus 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
BRP-adres: [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen op de regiezitting van 22 maart 2023, waarop onder andere verzoeken van de verdediging zijn besproken. De rechtbank heeft op de zitting van 4 april 2023 op deze verzoeken beslist. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 19 juli 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. W.J. Veldhuis en mr. N. Achahbar (hierna samen aangeduid als: de officier van justitie) en van hetgeen door de verdachte en haar raadslieden mr. W.H. Jebbink en mr. J.R. Kramer (hierna samen aangeduid als: de verdediging) naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij, in of omstreeks de periode van 30 december 2022 tot en met 2 januari 2023 te Amsterdam en/of ’s-Gravenhage en/of in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (meermalen) in het openbaar, mondeling, bij geschrift en/of bij afbeelding (telkens) tot enig strafbaar feit heeft opgeruid,
te weten het oproepen tot het versperren/belemmeren van het verkeer en/of een blokkade van de A12/Utrechtsebaan op 28 januari 2023, immers heeft verdachte (als afsluitend bericht van haar rechtbankverslag betreffende een strafzaak waarin 4 leden [milieuactivisten] terecht stonden terzake het voorbereiden van een snelwegblokkade van de A12) via twitter in elk geval via het internet het volgende bericht geplaatst:
op 30 december 2022 (pagina 225): “Mocht je nou denken: dat blokkeren van de A12, dat lijkt me wel wat, dan heb je mazzel! Zaterdag 28 januari zijn we met duizend mensen terug, om de regering opnieuw op te roepen: #stopfossielesubsidies.”
en/of
op 2 januari 2023 (pagina 226): “Belooft een gezellige boel te worden daar op de #A12 in Den Haag, met zo rond de duizend mensen die zich net als jij grote zorgen maken. Nog vlakbij het station ook. Bij twijfel: doen."
en/of
daarbij een afbeelding/poster geplaatst met de volgende tekst: “Blokkade A12 Stop Fossiele Subsidies Sluit je aan bij [milieuactivisten] , Zaterdag 28 januari 12:00 Den Haag.”
Althans woorden/teksten van gelijke aard en/of strekking.

3.Inleiding

De verdachte is aanhanger van [milieuactivisten] , een internationale, activistische beweging die zich inzet voor een leefbare planeet en strijdt tegen klimaatverandering en het verlies van biodiversiteit. [milieuactivisten] heeft al meerdere keren actie gevoerd waarbij een gedeelte van de A12, gelegen binnen de bebouwde kom van Den Haag en ook wel aangeduid als de Utrechtsebaan, werd geblokkeerd door aanhangers van die beweging. De Utrechtsebaan is gelegen in een tunnelbak en bestaat uit twee rijstroken in de richting van het centrum van Den Haag en twee rijstroken in de richting van de A4. Op het gedeelte van de A12 dat wordt aangeduid als de Utrechtsebaan, geldt een maximumsnelheid van 70 kilometer per uur en geldt een verbod voor voetgangers om zich op dat weggedeelte te bevinden.
In deze strafzaak draait het niet om de noodzaak van de acties van [milieuactivisten] , de doelen die deze beweging met haar acties nastreeft of de al dan niet urgente maatregelen die de overheid volgens deze beweging tegen klimaatverandering moet treffen. Alhoewel de rechtbank hiervan op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kennis heeft genomen, is het niet de taak van de rechtbank daarover in deze zaak en in dit vonnis een oordeel te vormen. De rechtbank moet, ongeacht het doel van de acties, op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslissen op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die artikelen genoemde vraagpunten.
Concreet betekent dit dat de rechtbank in dit vonnis, mede naar aanleiding van verweren van de verdediging, allereerst stil moet staan bij de vraag of de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging. Als deze vraag bevestigend kan worden beantwoord, zal de rechtbank ingaan op het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt. Hierbij gaat het om de vraag of de verdachte anderen heeft opgeruid om de A12 te blokkeren en daarmee of zij hen heeft opgeroepen om een strafbaar feit te plegen, zoals neergelegd in artikel 162 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), te weten opzettelijk een openbare landweg versperren terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer is te duchten. Als het ten laste gelegde bewezen kan worden, dan dient de rechtbank in te gaan op de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de verdachte en een eventuele strafoplegging.

4.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

4.1.
Handhaving van de eerder gevoerde preliminaire verweren
4.1.1.
Het standpunt van de verdediging
Op de regiezitting van 22 maart 2023 heeft de verdediging op grond van een drietal preliminaire verweren bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Deze verweren zijn op die zitting door de rechtbank ontijdig dan wel ongegrond verklaard. Bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft de verdediging de op 22 maart 2023 gevoerde verweren gehandhaafd.
De gevoerde verweren komen kort weergegeven op het volgende neer:
a.
a)de vervolging van de verdachte is in strijd met artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het daarin neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting;
b)de vervolging van de verdachte is in strijd met artikel 11 van het EVRM en het daarin neergelegde recht op vrijheid van vereniging en vergadering, waaronder ook het demonstratierecht valt;
c)de rechtbank heeft eerder in haar beschikking in het kader van de toetsing van de door de officier van justitie opgelegde gedragsaanwijzing bewoordingen gebruikt die in strijd zijn met de onschuldpresumptie, waardoor de vervolging van de verdachte een schending van het recht op een eerlijk proces oplevert.
4.1.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft in reactie op de verweren gewezen op de standpunten van het Openbaar Ministerie zoals die eerder op de zitting van 22 maart 2023 naar voren zijn gebracht. Kort gezegd houden deze standpunten in dat de officier van justitie veel vrijheid heeft in de keuze om een verdachte al dan niet te vervolgen en dat vervolging in deze concrete zaak ook noodzakelijk en proportioneel is, waardoor er geen sprake is van strijd met de artikelen 10 en 11 EVRM. Daarnaast levert de eerder gewezen beschikking van de rechtbank geen strijd op met de onschuldpresumptie.
4.1.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beoordeling van de onder
aen
bgenoemde verweren stelt de rechtbank voorop dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden (het opportuniteitsbeginsel). De beslissing van het Openbaar Ministerie om een verdachte al dan niet te vervolgen leent zich dan ook slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Daarom kan een vervolgingsbeslissing slechts in uitzonderlijke gevallen leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, namelijk alleen dan indien het instellen of voortzetten van vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Tegen de achtergrond van dit terughoudende toetsingskader overweegt de rechtbank dat de verdachte wordt vervolgd voor overtreding van artikel 131 Sr, te weten het opruien van anderen door hen op te roepen de A12 te blokkeren, terwijl het versperren van enige openbare landweg strafbaar is gesteld in artikel 162 Sr. Of de vervolging van de verdachte in strijd is met de artikelen 10 en 11 EVRM raakt de kern van de onderhavige zaak en zal pas bij de eventuele vraag of dit feit strafbaar is uitvoerig worden getoetst. De rechtbank is van oordeel dat, zonder daarbij hier al uitgebreid in te gaan op het toetsingskader van de artikelen 10 en 11 EVRM, de vervolging van de verdachte niet evident onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde, waarbij wordt vooropgesteld dat het recht op vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) en het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging (artikel 11 EVRM) geen absolute rechten zijn en bij wet kunnen worden beperkt. De rechtbank ziet dan ook geen reden om de officier van justitie op deze grond niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder
cgevoerde verweer dat zij op dit verweer reeds op de zitting van 22 maart 2023 inhoudelijk heeft beslist. De verdediging heeft bij gelegenheid van pleidooi op 19 juli 2023 aangegeven het gevoerde verweer te handhaven, zonder dit verweer daarbij nader te onderbouwen of in te gaan op de eerdere ongegrondverklaring door de rechtbank. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding dit verweer nu opnieuw te beoordelen, zodat de ongegrondverklaring, en daarmee de verwerping van het verweer, van 22 maart 2023 blijft staan.
4.2.
Verweren ten aanzien van de TOOI-informatie en de informant
4.2.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft (onder de punten 9 tot en met 35) bepleit dat de verzameling van informatie door het Team Openbare Orde Inlichtingen (hierna: TOOI) en de daarin genoemde informant, ongecontroleerd heeft plaatsgevonden en dat het wegens een gebrek aan verdere informatie voor de rechtbank niet mogelijk is om de verdachte volwaardige rechtsbescherming te bieden. Hierdoor worden door het Openbaar Ministerie de artikelen 11 EVRM en 21 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) geschonden. Zodoende kan er ook geen sprake meer zijn van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR. Dit moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van de verdachte.
Subsidiair heeft de verdediging onder punt 36 in de pleitnota verzocht om alle informatie over de jegens de verdachte verrichte TOOI-activiteiten aan het dossier te laten voegen en om een apart proces-verbaal ten aanzien van de jegens de verdachte verrichte TOOI-activiteiten te laten opstellen en eveneens aan het dossier te voegen. Verder heeft de verdediging het eerder gedane verzoek gehandhaafd om zowel de informant als de TOOI-verbalisant Z06016 als getuigen te horen.
4.2.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft opnieuw verwezen naar de standpunten die het Openbaar Ministerie op de zitting van 22 maart 2023 al naar voren heeft gebracht. Deze standpunten houden kort gezegd in dat het handelen van het TOOI en de informant niet vallen binnen het voorbereidend opsporingsonderzoek maar dat dit slechts heeft gediend als startinformatie (en daarmee dus ook niet binnen het bereik van artikel 359a Sv vallen), noch dat er sprake is van enig vormverzuim. Het verweer kan daarom ook niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De subsidiaire verzoeken van de verdediging zijn onvoldoende onderbouwd en moeten daarom worden afgewezen.
4.2.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat daarin een proces-verbaal, gedateerd 20 december 2022, is gevoegd van verbalisant Z06016 van het TOOI. In dit proces-verbaal is door de verbalisant geverbaliseerd dat in december 2022 via een informant de volgende informatie is binnengekomen bij het TOOI:
“De organisatoren van de [milieuactivisten] actie waarbij het plan is om op 28 januari 2023 de A12 te bezetten zijn: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] ”.
Bovenstaande informatie is door de verbalisant als betrouwbaar aangemerkt. Nader onderzoek leidde tot de vaststelling dat met bovengenoemde namen (voor zover relevant) werden bedoeld: [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Deze informatie is op 20 december 2022 beschikbaar gesteld aan de districtsrecherche. Op 13 januari 2023 is onder het gezag van de officier van justitie [onderzoeksnaam] gestart. Door [verbalisant] van de politie-eenheid Den Haag is vervolgens op openbaar toegankelijke social media-accounts, waaronder Twitter, onderzoek gedaan naar de in de TOOI-informatie genoemde personen, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot verschillende verdenkingen van opruiing.
De rechtbank overweegt dat de officier van justitie voornoemde stukken, te weten de TOOI-informatie en het daaropvolgende onderzoek op social media, aan het dossier heeft gevoegd, waardoor zowel de rechtbank alsook de verdediging kennis heeft kunnen nemen van de start van het opsporingsonderzoek en het verloop daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie daarmee voldoende verantwoording afgelegd over het opsporingsonderzoek dat onder zijn gezag heeft plaatsgevonden. Dit betekent dan ook dat op die grond geen sprake is van schending van de artikelen 11 EVRM en 21 IVBPR en dat het recht op een eerlijk proces van de verdachte niet is geschonden. De enkele stelling van de verdediging dat de activiteiten van het TOOI of de informant niet controleerbaar zijn, leidt evenmin tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Het verweer om de officier van justitie op deze gronden niet-ontvankelijk te verklaren wordt dan ook verworpen.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank evenmin de noodzaak om zich nader te laten voorlichten over de activiteiten van het TOOI of de informant door voeging van aanvullende stukken aan het dossier, dan wel door het horen van deze personen. De rechtbank wijst deze (voorwaardelijke) verzoeken daarom af.
4.3.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat geen van de door de verdediging gevoerde verweren kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Nu de rechtbank ook overigens geen redenen aanwezig acht voor een niet-ontvankelijkverklaring, zal zij de officier van justitie ontvankelijk verklaren in de vervolging van verdachte.

5.De bewijsbeslissing

5.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van de in het schriftelijke requisitoir opgenomen bewijsmiddelen gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen bewijsverweren gevoerd.
5.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde. De rechtbank heeft in bijlage I de wettige bewijsmiddelen opgenomen, met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden
5.4.
Nadere bewijsoverwegingen
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de verdachte in twee berichten – met bij het laatste bericht tevens een afbeelding met tekst – op haar Twitteraccount anderen heeft opgeroepen om deel te nemen aan een blokkade van de A12 op 28 januari 2023. De rechtbank zal hierna ingaan op de vraag of de verdachte zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan opruiing.
Juridisch kader
Voor een bewezenverklaring van opruiing moet aan de volgende – kort weergegeven – vier vereisten zijn voldaan:
1. opruien moet worden gezien als het aanzetten tot iets ongeoorloofds. Dit ongeoorloofde moet een naar Nederlands recht strafbaar feit zijn. Het is niet nodig dat het feit waartoe wordt aangezet ook daadwerkelijk wordt gepleegd;
2. er moet sprake zijn van opzet. Dat kan voorwaardelijk opzet zijn: het bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat wordt opgeruid tot het plegen van een strafbaar feit;
3. vereist is verder dat de uitlating in het openbaar is gedaan. Dat wil zeggen onder zodanige omstandigheden en op een manier dat deze door het publiek gehoord (rechtbank: of gelezen, of gezien) kon worden;
4. de uitlating moet bovendien mondeling of bij geschrift of afbeelding zijn gedaan.
Zijn de uitlatingen van de verdachte opruiend?
De uitlatingen van de verdachte kenmerken zich doordat in de berichten wordt opgeroepen om de A12 te blokkeren. De rechtbank stelt vast dat de verdachte daarmee anderen heeft opgeroepen om een naar Nederlands recht strafbaar feit te plegen, te weten het versperren van enige openbare landweg zoals strafbaar gesteld in artikel 162 Sr. Het opruiende karakter van de berichten is daarmee een gegeven.
Is er sprake van opzet?
Bij het bepalen van de vraag of de verdachte opzet heeft gehad op de opruiing heeft de rechtbank acht geslagen op de aard, strekking en context van de berichten die de verdachte op haar Twitteraccount heeft geplaatst. De rechtbank stelt vast dat de verdachte de opruiende berichten heeft geplaatst in de context van de acties van [milieuactivisten] , meer specifiek het blokkeren van de A12, teneinde de overheid te dwingen om te stoppen met het subsidiëren van fossiele brandstoffen. Met het plaatsen van de berichten heeft de verdachte beoogd om zoveel mogelijk mensen te bereiken en te mobiliseren om deze acties te kunnen laten slagen. Daar ligt naar het oordeel van de rechtbank in besloten dat de verdachte vol opzet heeft gehad op de opruiing.
Openbaar en schriftelijk
De verdachte heeft twee berichten geplaatst op haar openbare Twitteraccount. Bij het laatste bericht is tevens een afbeelding met tekst gevoegd. De schriftelijke uitlatingen van de verdachte zijn daarom gedaan onder zodanige omstandigheden dat deze door het publiek gezien en gelezen konden worden. Aan het derde en vierde vereiste van opruiing is daarmee ook voldaan.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte zelf de opruiende teksten op Twitter heeft geplaatst en dat geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Van het medeplegen wordt de verdachte daarom vrijgesproken.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan opruiing.
5.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
zij in de periode van 30 december 2022 tot en met 2 januari 2023 in Nederland meermalen in het openbaar, bij geschrift tot enig strafbaar feit heeft opgeruid,
te weten het oproepen tot een blokkade van de A12/Utrechtsebaan op 28 januari 2023, immers heeft verdachte via
Twitter devolgende
berichtengeplaatst:
op 30 december 2022: “Mocht je nou denken: dat blokkeren van de A12, dat lijkt me wel wat, dan heb je mazzel! Zaterdag 28 januari zijn we met duizend mensen terug, om de regering opnieuw op te roepen: #stopfossielesubsidies.”
en
op 2 januari 2023: “Belooft een gezellige boel te worden daar op de #A12 in Den Haag, met zo rond de duizend mensen die zich net als jij grote zorgen maken. Nog vlakbij het station ook. Bij twijfel: doen." en daarbij een afbeelding met de volgende tekst: “Blokkade A12 Stop Fossiele Subsidies Sluit je aan bij [milieuactivisten] , Zaterdag 28 januari 12:00 Den Haag.”.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

6.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de ernst van het feit en het noodzakelijke en proportionele optreden van politie en justitie dat daarop is gevolgd, de strafvervolging in lijn is met de eisen die worden gesteld aan een inbreuk op de artikelen 10 en 11 van het EVRM. Dit betekent dat er geen sprake is van schending van het EVRM en dat het feit strafbaar is.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De oproepen van de verdachte om de A12 te blokkeren vallen onder de bescherming van de artikelen 10 en 11 EVRM, omdat de verdachte daarmee heeft opgeroepen om deel te nemen aan een vreedzame demonstratie van [milieuactivisten] . Het daaropvolgende handelen van politie en justitie voldoet echter niet aan de vereisten die deze artikelen stellen voor het maken van inbreuken op de in die artikelen neergelegde rechten, zodat er sprake is van een schending van het EVRM. Op grond van artikel 94 van de Grondwet moet dit leiden tot het buiten toepassing verklaren van artikel 131 Sr en dus tot ontslag van alle rechtsvervolging voor de verdachte.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
6.3.1.
Het juridisch kader
In de artikelen 10 en 11 van het EVRM zijn respectievelijk het recht van vrijheid van meningsuiting en het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging gewaarborgd. De uit deze artikelen voortvloeiende demonstratievrijheid vormt een essentieel recht binnen een democratische samenleving. Standpunten over maatschappelijke thema’s en actuele problemen moeten daartoe vrijelijk kunnen worden geuit, ook als dat gebeurt op een manier die door anderen als storend wordt ervaren. Dit betekent echter niet dat deze rechten absoluut zijn. Uitoefening van de rechten die zijn neergelegd in de artikelen 10 en 11 van het EVRM kan worden beperkt indien:
1) de beperking bij wet is voorzien;
2) de beperking een gerechtvaardigd doel dient;
3) de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. [1]
Bij de beantwoording van de vraag of de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving komt de nationale autoriteiten een bepaalde mate van beoordelingsvrijheid (‘
margin of appreciation’) toe bij het afwegen van de verschillende concrete belangen die in het geding zijn. De beperking moet in elk geval worden gezien als een dwingende maatschappelijke noodzaak (‘
pressing social need’). Daarnaast is vereist dat de beperking proportioneel is in verhouding tot het te bereiken doel. Tot slot moeten de redenen voor de beperking afdoende (‘
relevant and sufficient’) zijn. In elk geval is van belang dat het ingrijpen van de autoriteiten niet van dien aard is dat dit (ontoelaatbare) terughoudendheid van de toekomstige uitoefening van het demonstratierecht tot gevolg heeft; het zogenoemde ‘
chilling effect’. Daarbij kan ook acht worden geslagen op de aard en zwaarte van de eventueel op te leggen straffen. [2]
6.3.2.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De rechtbank stelt voorop dat de verdachte met de uitlatingen heeft opgeroepen tot het blokkeren van (een deel van) de A12 en daarmee tot het plegen van een strafbaar feit. Een dergelijke oproep is in beginsel strafbaar, waarbij die strafbaarheid slechts komt te ontvallen indien een veroordeling een ontoelaatbare inbreuk – en daarmee een schending – oplevert van het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging.
Voldaan is aan de eerste twee vereisten die de artikelen 10 en 11 EVRM stellen aan beperkingen op de daarin neergelegde rechten. De beperking vindt immers haar grondslag in de strafbaarstelling van artikel 131 Sr en is daarmee bij wet voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank is ook voldaan aan de in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Europese hof) gehanteerde eisen van voorzienbaarheid en toegankelijkheid (“
accessibility” en “
foreseeability”): de wettelijke basis van de beperkingen van de in artikelen 10 en 11 EVRM neergelegde rechten is immers bij formele wet voorzien en de strafbaarstelling van artikel 131 Sr is voldoende concreet en daarmee voorzienbaar. [3] Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de beperking gerechtvaardigde doelen dient. In de eerste plaats is de beperking gericht op het voorkomen van strafbare feiten. Immers heeft de verdachte met haar oproepen anderen aangemoedigd om de A12 te blokkeren, hetgeen valt onder de strafbaarstelling van artikel 162 Sr. Daarnaast heeft de beperking als doel om wanordelijkheden te voorkomen. De A12 is immers een van de belangrijkste toegangswegen richting het centrum van Den Haag. Voorzienbaar is dan ook dat een onverwachte blokkade van deze weg tot chaotische en daarmee ook gevaarlijke verkeerssituaties zal leiden in (de omgeving van) Den Haag, met alle daarbij behorende gevolgen. Dit is overigens ook daadwerkelijk het geval geweest bij eerdere blokkades van de A12 door [milieuactivisten] . De rechtbank merkt op dat de genoemde doelen – het voorkomen van strafbare feiten en wanordelijkheden – niet alleen in de artikelen 10 en 11 EVRM expliciet zijn neergelegd, maar dat deze doelen ook in de rechtspraak van het Europese hof als legitiem worden beschouwd. [4]
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de beperking van de rechten van de verdachte noodzakelijk is geweest in een democratische samenleving.
De verdachte heeft anderen opgeroepen om een strafbaar feit te plegen, waardoor er een dwingende maatschappelijke noodzaak bestond om hier tegen op te treden. Het optreden van de autoriteiten is niet dermate ingrijpend geweest dat daarmee een ontoelaatbare inbreuk is gemaakt op de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Gelet op de, weliswaar niet onbegrensde, beoordelingsvrijheid die de autoriteiten toekomt bij het beperken van de in artikelen 10 en 11 EVRM neergelegde rechten, is de rechtbank van oordeel dat de wijze waarop is ingegrepen geen schending oplevert van de genoemde verdragsbepalingen. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank onder meer de omstandigheid dat er voor de verdachte voldoende redelijke alternatieven bestonden voor een demonstratie, waarbij het beoogde doel en de symbolische locatie die de verdachte met het blokkeren van dat deel van de Utrechtsebaan/A12 voor ogen had eveneens gewaarborgd waren.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat het optreden van de autoriteiten niet van dien aard is geweest dat sprake is van een
chilling effectwaardoor gesproken kan worden van een ongerechtvaardigde inbreuk op de artikelen 10 en 11 EVRM
.Dat de verdachte is aangehouden voorafgaand aan de blokkade van 28 januari 2023 maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Zoals door de Hoge Raad is overwogen in zijn arrest van 8 februari 2022 volgt uit de rechtspraak van het Europese hof niet dat de enkele omstandigheid dat, naar aanleiding van de verdenking van een strafbaar feit dat in relatie staat tot een demonstratie, wordt overgegaan tot strafrechtelijk optreden al een schending van de artikelen 10 en 11 EVRM zou opleveren. [5] Hoewel een aanhouding een ingrijpend en vergaand dwangmiddel is, leidt dit niet tot de conclusie dat reeds daarom gesproken kan worden van een onaanvaardbaar
chilling effect. Wel zal de rechtbank – zoals hieronder wordt uiteengezet – de aanhouding betrekken bij de overwegingen met betrekking tot de straftoemeting.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de beperking van de rechten van de verdachte geen strijd oplevert met de artikelen 10 en 11 EVRM. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bewezenverklaarde gekwalificeerd kan worden als overtreding van artikel 131 Sr en daarmee strafbaar is.
6.3.3.
Conclusie
De rechtbank komt tot de conclusie dat het bewezenverklaarde feit volgens de wet strafbaar is, nu er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert het in het dictum genoemde strafbare feit op.

7.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

8.De strafoplegging

8.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om in geval van bewezenverklaring te volstaan met schuldigverklaring en om daarnaast geen straf of maatregel meer op te leggen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opruiing, door op haar openbare Twitteraccount mensen op te roepen om de A12 te blokkeren. Deze berichten heeft de verdachte welbewust geplaatst met het doel om zoveel mogelijk mensen te mobiliseren voor de acties van [milieuactivisten] . De verdachte heeft met haar handelen anderen aangespoord om een strafbaar feit te plegen waarmee, indien aan die oproep uitvoering wordt gegeven, de verkeersveiligheid ernstig in gevaar kan worden gebracht. Op 28 januari 2023 heeft er ook daadwerkelijk een blokkade van de A12 plaatsgevonden. De Utrechtsebaan is één van de belangrijkste toegangswegen van en naar het centrum van Den Haag. Een blokkade daarvan kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat de verkeersdeelnemers op deze 70 kilometerweg plotseling moeten remmen voor demonstranten om een aanrijding te voorkomen en daarbij onveilige manoeuvres kunnen maken met alle gevolgen van dien. Op basis van het ter terechtzitting getoonde beeldmateriaal van de blokkade op 26 november 2022 is de rechtbank ook daadwerkelijk het gevaarzettende karakter van die acties gebleken.
De rechtbank constateert dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd tegen de achtergrond van haar bezorgdheid over de verandering van het klimaat en het verlies aan biodiversiteit en dat zij met haar handelen heeft beoogd om aandacht te vragen voor deze kwesties. Tegelijkertijd stelt de rechtbank vast dat de verdachte door aldus te handelen welbewust de keuze heeft gemaakt om de doelen die zij nastreeft te laten prevaleren boven de rechten en belangen van anderen, waaronder de verkeersveiligheid. Dit vindt de rechtbank kwalijk.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 7 juni 2023 en haar persoonlijke omstandigheden zoals deze uit het dossier en ter terechtzitting zijn gebleken. Hieruit zijn geen bijzonderheden naar voren gekomen die van invloed zijn op de strafoplegging.
Aanhouding van de verdachte
De rechtbank stelt voorop dat het een (belangen)afweging van de politie en de officier van justitie is of, en zo ja hoe, een verdachte wordt aangehouden, waarbij aan hen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Daarbij dienen zij, net als bij de inzet van andere dwangmiddelen tegen burgers, oog te hebben voor de eisen van noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte op 26 januari 2023 door de politie buiten heterdaad is aangehouden op haar woonadres, in de aanwezigheid van haar gezin. Deze aanhouding vond plaats op bevel van de officier van justitie in verband met de verdenking van opruiing. Uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting blijkt dat deze aanhouding een flinke impact op haar heeft gehad.
Op de terechtzitting van 19 juli 2023 heeft de rechtbank kennisgenomen van de toelichting van de officier van justitie op de redenen om de verdachte door de politie in haar eigen omgeving te laten aanhouden. De rechtbank heeft ernstige twijfels over de noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit voor het (op deze wijze) buiten heterdaad aanhouden van de verdachte. De toelichting van de officier van justitie is naar het oordeel van de rechtbank niet toereikend geweest om deze twijfels weg te nemen. De rechtbank zal hier rekening mee houden bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf.
De op te leggen straf
Anders dan de verdediging is de rechtbank, gelet op de aard, ernst en impact van het feit, van oordeel dat niet kan worden volstaan met een schuldigverklaring zonder strafoplegging. Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank kennisgenomen van de straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. Hieruit is gebleken dat voor het plegen van dergelijke feiten doorgaans taakstraffen worden opgelegd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een taakstraf voor de duur van 30 uren passend en geboden is. Indien de verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht zal deze worden vervangen door 15 dagen hechtenis.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 57 en 131 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 5.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
in het openbaar, bij geschrift tot enig strafbaar feit opruien, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een
taakstrafvoor de tijd van
30 (dertig) uren;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
15 (vijftien) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.C. Kole, voorzitter,
mr. M. Rigter, rechter,
mr. K.C.J. Vriend, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S.R. van der Klugt, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 augustus 2023.

Voetnoten

2.EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen); EHRM 15 november 2018, nrs. 29580/12, 36847/12, 1252/13, 12317/13, 43746/14 (Navalnyy tegen Rusland).
3.EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen), par. 108-118, inclusief verwijzingen naar jurisprudentie, waaronder EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (The Sunday Times t. het Verenigd Koninkrijk), par. 49.
4.Zie onder meer EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen) par. 140 (met verwijzingen naar relevante jurisprudentie).
5.ECLI:NL:HR:2022:126, r.o. 2.5.2.