Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
1.Het onderzoek ter terechtzitting
2.De tenlastelegging
3.Inleiding
4.De ontvankelijkheid van de officier van justitie
a)de vervolging van de verdachte is in strijd met artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het daarin neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting;
aen
bgenoemde verweren stelt de rechtbank voorop dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden (het opportuniteitsbeginsel). De beslissing van het Openbaar Ministerie om een verdachte al dan niet te vervolgen leent zich dan ook slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Daarom kan een vervolgingsbeslissing slechts in uitzonderlijke gevallen leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, namelijk alleen dan indien het instellen of voortzetten van vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
cgevoerde verweer dat zij op dit verweer reeds op de zitting van 22 maart 2023 inhoudelijk heeft beslist. De verdediging heeft bij gelegenheid van pleidooi op 19 juli 2023 aangegeven het gevoerde verweer te handhaven, zonder dit verweer daarbij nader te onderbouwen of in te gaan op de eerdere ongegrondverklaring door de rechtbank. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding dit verweer nu opnieuw te beoordelen, zodat de ongegrondverklaring, en daarmee de verwerping van het verweer, van 22 maart 2023 blijft staan.
5.De bewijsbeslissing
Twitter devolgende
berichtengeplaatst:
6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
margin of appreciation’) toe bij het afwegen van de verschillende concrete belangen die in het geding zijn. De beperking moet in elk geval worden gezien als een dwingende maatschappelijke noodzaak (‘
pressing social need’). Daarnaast is vereist dat de beperking proportioneel is in verhouding tot het te bereiken doel. Tot slot moeten de redenen voor de beperking afdoende (‘
relevant and sufficient’) zijn. In elk geval is van belang dat het ingrijpen van de autoriteiten niet van dien aard is dat dit (ontoelaatbare) terughoudendheid van de toekomstige uitoefening van het demonstratierecht tot gevolg heeft; het zogenoemde ‘
chilling effect’. Daarbij kan ook acht worden geslagen op de aard en zwaarte van de eventueel op te leggen straffen. [2]
accessibility” en “
foreseeability”): de wettelijke basis van de beperkingen van de in artikelen 10 en 11 EVRM neergelegde rechten is immers bij formele wet voorzien en de strafbaarstelling van artikel 131 Sr is voldoende concreet en daarmee voorzienbaar. [3] Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de beperking gerechtvaardigde doelen dient. In de eerste plaats is de beperking gericht op het voorkomen van strafbare feiten. Immers heeft de verdachte met haar oproepen anderen aangemoedigd om de A12 te blokkeren, hetgeen valt onder de strafbaarstelling van artikel 162 Sr. Daarnaast heeft de beperking als doel om wanordelijkheden te voorkomen. De A12 is immers een van de belangrijkste toegangswegen richting het centrum van Den Haag. Voorzienbaar is dan ook dat een onverwachte blokkade van deze weg tot chaotische en daarmee ook gevaarlijke verkeerssituaties zal leiden in (de omgeving van) Den Haag, met alle daarbij behorende gevolgen. Dit is overigens ook daadwerkelijk het geval geweest bij eerdere blokkades van de A12 door [milieuactivisten] . De rechtbank merkt op dat de genoemde doelen – het voorkomen van strafbare feiten en wanordelijkheden – niet alleen in de artikelen 10 en 11 EVRM expliciet zijn neergelegd, maar dat deze doelen ook in de rechtspraak van het Europese hof als legitiem worden beschouwd. [4]
chilling effectwaardoor gesproken kan worden van een ongerechtvaardigde inbreuk op de artikelen 10 en 11 EVRM
.Dat de verdachte is aangehouden voorafgaand aan de blokkade van 28 januari 2023 maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Zoals door de Hoge Raad is overwogen in zijn arrest van 8 februari 2022 volgt uit de rechtspraak van het Europese hof niet dat de enkele omstandigheid dat, naar aanleiding van de verdenking van een strafbaar feit dat in relatie staat tot een demonstratie, wordt overgegaan tot strafrechtelijk optreden al een schending van de artikelen 10 en 11 EVRM zou opleveren. [5] Hoewel een aanhouding een ingrijpend en vergaand dwangmiddel is, leidt dit niet tot de conclusie dat reeds daarom gesproken kan worden van een onaanvaardbaar
chilling effect. Wel zal de rechtbank – zoals hieronder wordt uiteengezet – de aanhouding betrekken bij de overwegingen met betrekking tot de straftoemeting.
7.De strafbaarheid van de verdachte
8.De strafoplegging
9.De toepasselijke wetsartikelen
10.De beslissing
taakstrafvoor de tijd van
30 (dertig) uren;
15 (vijftien) dagen.